V
Linga.
Hoewel de goede beurtschipper Cornelis Janssen zich bij elken terugkeer van eene zijner reizen over eene hartelijke ontvangst van wege de zijnen verheugen kon, was hij toch bij zijne tehuiskomst daags na den hoogen twist tusschen Linga en hare huisgenooten, bijna evenzeer verbaasd als verblijd over de bijna hartstochtelijke warmte, waarmede Ilda hem begroette en over de blijkbare aandoening, die zijne vrouw bij zijne verwelkoming aan den dag legde. Bij al hare zachtmoedigheid bezat Kunegonde geen zweem van sentimentaliteit en hoe jong Ilda ook was, had zij toch in hare manieren reeds iets van de gewone kalmte harer pleegmoeder aangenomen. De onwillekeurige aandoening, waarvan beiden bij zijn terugkeer blijk gaven, moest dus den kapitein opvallen. Het was hem lief, dat Ilda kort na zijne tehuiskomst Doortje uitnoodigde met haar eene wandeling te gaan doen; moeder had nu immers vader bij zich en derhalve goed gezelschap.
Na weinige oogenblikken zag de kapitein zich met zijne vrouw alleen, want Linga liet zich niet zien en het in vreedzame hartelijkheid naast elkander zittende echtpaar zou een schoon beeld van huiselijk geluk vertoond hebben zonder de onrust, die het anders zoo gelijkmatige voorkomen der vrouw uitdrukte. Zij waren in hun uiterlijk niet zulk een ongelijk paar meer als ten tijde van hun huwelijk. Gelijk vele vrouwen, die een alledaagsch gelaat, maar schoone oogen en eene slanke, welgevormde gestalte bezitten, had Kunegonde de leelijkheid harer jeugd niet met het verouderen behouden. Men stelt in latere jaren niet meer de eischen van bloei en frischheid aan eene vrouw, gelijk men zulks aan een jong meisje meent te mogen doen; men mist ze derhalve niet in eene bejaarde vrouw. Daarbij komt, dat ontwikkeling des geestes evenals goedheid en rondborstigheid van karakter aan de gelaatstrekken iets innemends geeft, hetwelk met de jaren steeds duidelijker aan den dag treedt. Kunegonde had daarbij hare fraaie tanden en haar zacht, blond haar onveranderd behouden, terwijl de tijd de naden der pokken in haar gezicht, op eenige lichte sporen na, geëffend had.
De kapitein was meer veranderd dan zijne vrouw; zijn verblijf in de open lucht bij brandenden zonneschijn of in koud stormachtig weder had het mannelijke bruin van zijn gelaat te scherp gemaakt en vroegtijdige rimpels in het voorhoofd en de wangen gegroefd, gelijk zulks niet enkel ten gevolge van geestelijke, maar ook dikwijls van lichamelijke vermoeienissen het geval is. Zijne gestalte had de sterke vormen verloren, doch niet zijne vroegere vlugheid van bewegingen, en zijn haar was wel niet van kleur en dichtheid, doch zichtbaar van glans verminderd. Niettemin had zijn uiterlijk gewonnen. Niet alleen de jaren maar ook eene grootere beschaving en meer gevoel van eigenwaarde hadden aan zijne manieren een zekeren ernst en afgemetenheid gegeven, die men bij zijne vakgenooten destijds zelden aantrof. Zijne taal en zelfs de toon zijner stem verrieden eene welgemanierdheid, die den jongen beurtschipper eenmaal even vreemd was als het verlangen daarnaar. Maar de achting en bewondering, die hij voor zijne vrouw voedde en waaraan zich zeer spoedig eene innige genegenheid paarde, gaven hem het vurige verlangen in, haar, die hij zoo hoog boven zich zelven stelde, waardig te worden. Evenals hij haar uitwendig met alle bedenkelijke bewijzen zijner liefdevolle teederheid omgaf, streefde hij er ook ijverig naar zich betere manieren en ten minste een klein gedeelte dier kundigheden eigen te maken, welke hem, gelijk hij al spoedig inzag, noodig waren als hij den uitgebreideren gedachtenloop van Kunegonde wilde volgen. De onvrijwillige ledigheid, waartoe zijn bedrijf hem gedurende de ruwste wintermaanden veroordeelde, en de bereidwilligheid en zachtheid, waarmede zijne vrouw hem in zijne pogingen steunde, zonder hem door eenig vertoon van meerderheid te krenken, kwamen hem goed te stade. Zoo was Cornelis Janssen thans een man, wien ondanks eenige aan zijn beroep herinnerende gewoonten ea uitdrukkingen, niemand gebrek aan opvoeding kon ten laste leggen.
‘Kunegonde,’ vroeg de kapitein na eene korte stilte, terwijl hij zijne hand zacht op haren schouder legde, ‘is er iets voorgevallen?’
‘Waarom denkt gij dat, Cornelis?’
‘Dewijl gij mij anders dan gewoonlijk ontvangen hebt en gij thans zoo stil en toch onrustig zijt. Is er iets tusschen u en het kind geweest?’
‘Neen, beste man, Ilda was mij nooit dierbaarder en zij beminde mij nooit hartelijker dan thans.’
‘En toch is er iets gebeurd, iets, dat u en Ilda betreft. Waarom wilt gij dat voor mij verborgen houden?’
‘Dat wil ik in het geheel niet, alleen wilde ik u zeggen, dat er niets tusschen mij en het kind voorgevallen is wat onze wederzijdsche verhoudingen zou kunnen schaden. Er is iets anders gebeurd. Linga heeft gepraat!’
De kapitein smoorde een vloek en zag zijne vrouw in spanning aan.
‘Tot mijn spijt,’ ging deze beklemd voort, ‘heb ik er zelve aanleiding toe gegeven, dat zij boos werd.’
‘En in toorn praatte zij?’
‘Ja. Ik had haar verboden Ilda nog langer bij haren voornaam te noemen. Zij ontstak daarover in onbegrijpelijke gramschap en verried al kijvende het geheim der geboorte van het kind.’
‘Het geheim?’ vroeg Janssen zeer ontsteld.
‘Ja; zij onthulde de arme Ilda, dat zij niet onze dochter was. Ik heb het kind, dat een oogenblik geheel buiten zich zelve was, pogen gerust te stellen en zooveel mogelijk, zonder aan de waarheid te kort te doen, haar de zaak uit het hoofd gepraat. Ilda heeft ook geen twijfel over haar recht op ons en onze liefde meer geuit. Evenwel vrees ik dat de zaak haar inwendig verontrust.’
De kapitein beet zwijgend en met een somber gelaat op zijne onderlip.
‘Zijt gij boos op mij, Cornelis?’ vraagde Kunegonde treurig.
‘Wel zeker niet, Gonde. Gij hebt niet alleen goed, maar ook volkomen in mijn geest gehandeld. Ilda is niet, gelijk de arme Linga, het kind eener slavin uit een eigenlijk met de wet strijdig huwelijk, maar de rechtmatige dochter van twee Europeesche ouders. Daarbij hebben wij haar, zoo goed wij het vermochten, overeenkomstig haren stand opgevoed, terwijl Linga ten eenemale verwaarloosd en onwetend is. Derhalve zou het opvallend en ongepast zijn, als de ongelukkige oude zou voortgaan Ilda als haar gelijke te behandelen. Maar het is toch wel te betreuren, dat zij uwe billijke vordering zoo euvel opgenomen heeft.’
‘Gij gelooft, dat zij beproeven zal, Ilda verdriet aan te doen?.... Daarvoor kunnen wij ons pleegkind toch vrijwaren.’
‘Daarvoor ja. Maar ik vrees, dat zij boozere plannen tegen het kind in hare schild voert dan enkel plagerijen. Hebt gij opgemerkt, dat zij mij nog in het geheel niet onder de oogen is gekomen? Ik vrees, dat dit reeds eene vrucht is van haar slecht geweten. Zij vermijdt het mij te ontmoeten, daar zij niets goeds in den zin heeft en voor de mogelijkheid siddert, dat ik haar zou kunnen doorgronden.’
De bekommering, waarmede de kapitein de zaak beschouwde, begon ook zijne vrouw te verontrusten. Tot dusverre had zij de ongepaste onthullingen van Linga betreurd, omdat zij vreesde, dat de kinderlijke zorgeloosheid van hare jonge lieveling daardoor sterker mocht geschokt zijn, dan Ilda wel liet blijken. Aan ernstige gevolgen van het voorgevallene van den vorigen dag had zij niet gedacht. Daar het echter steeds haar streven was moeilijkheden te vereffenen en misverstanden uit den weg te ruimen, zegde zij ondanks hare toenemende bezorgdheid:
‘Beangstigt gij u niet zonder reden, Cornelis? Zoowel Linga als onze kleine zijn toch immers altijd onder mijne oogen. Welk leed zou de arme Indiaansche het kind kunnen aandoen? Daarbij geloof ik, dat wij geen recht en geene reden hebben om haar, die toch altijd de dochter uws vaders is, van kwaad te verdenken.’
‘Helaas! gij vergist u daarin. Zulk eene vrouw uit het Oosten, zulk eene verstootene, en hare van hunne rechten en fortuin beroofde kinderen zijn in het huis van hun heer en echtgenoot een gestadig gevaar voor de tweede vrouw en hare kinderen.’
‘Dat ware toch al te vreeselijk!’ stamelde Kunegonde verbleekende.
‘Het is vreeselijk! Ontzettend, onmenschelijk is het misbruik der zoogenaamde Indische huwelijken, welke de Hollanders, en in eenige