ontevredenheid te toonen tegenover dit half schalksch, half smeekend lachje; straf op te leggen tegenover deze smeekende oogen; en als de kleine ten slotte met hare tranen streed en met haar lief stemmetje om vergeving bad, vorderde het bijna bovenmenschelijke inspanning om de noodige gestrengheid uit te oefenen.
Maar Kunegonde zoowel als juffrouw Doortje beminde het kind oprecht en Ilda werd niet bedorven door kwalijk geplaatste toegevendheid. Ook werd hare ontwikkeling niet benadeeld door hare eenzame levenswijze, want de overvloed van gezonde kracht en opgeruimdheid, die aan hare ongekunstelde natuur eigen was, behoedde haar voor trage onverschilligheid en ziekelijke droomerigheid.
Toen het jonge meisje met hare vroegere leermeesteres in den hof trad, vonden zij mevrouw Janssen in het jasmijnprieel, door welks uitbottende twijgen het zacht verwarmende roodachtige schijnsel der avondzon viel. Na een kort opgeruimd gesprek tusschen de drie vrouwen zette Ilda zich naast hare moeder neder en nam een op de tuintafel liggend boek op om nog eene wijl daaruit aan hare mama voor te lezen, terwijl juffrouw Dorothea, die de avondlucht vreesde, in huis ging.
De keuken, die met uitzondering van de warmste zomerdagen nog altijd als huis- en, eetkamer gebruikt werd, was tot verwondering van Doortje niet zoo zorgvuldig en net opgeruimd als anders op dat uur van den dag. Het had den schijn alsof Linga midden in hare toebereidselen tot het avondeten hare bezigheid onderbroken had, nadat het gebruikte vaatwerk en de tot koken bestemde levensmiddelen in de willekeurigste wanorde door elkander geworpen waren. Zij zelve hurkte voor den haard, maar niet gelijk anders in stil droomerig welbehagen, maar badende in toornige tranen en in de Nederlandsche taal luide verwenschingen uitstootende.
‘Linga, wat is er gebeurd?’ vraagde Doortje verschrikt. ‘Zijt gij ziek? - Wil ik in uwe plaats het avondeten gereed maken?’
‘Voor mijn paart mag het gereedmaken, wie wil,’ gromde Linga. ‘Ik doe het niet. Ik wil niet de geringste meid in huis zijn; ik heb hier de oudste rechten van allen!’
Het goedhartige, eenigszins schuchtere Doortje zag met eene zekere beangstheid naar de half-Indische, die met hare van toorn fonkelende oogen, de gele knarsende tanden, van welke de lippen met eene honende uitdrukking teruggetrokken waren, en de bruine, dreigende uitgestrekte handen een afzichtelijk beeld der woede vertoonde.
‘Mijn God, wat kan er toch voorgevallen zijn.... Heeft iemand u beleedigd, Linga?’ vraagde Doortje, de op den vloer verstrooid liggende aardappelen oprapende.
‘Beleedigd!’ bruiste Linga op. ‘Niemand heeft hier het recht mij te beleedigen. Ik ben langer hier dan de vrouw, en als de kapitein haar man is, hij is mijn broeder. Ja, zie mij maar aan als ware ik een zeemeermin - ik ben de zuster van den kapitein, en daarbij nog ouder dan hij!’
Als de bruine voeten van de oude meid eensklaps in een geschubden vischstaart veranderd waren, had Doortje haar inderdaad niet verblufter kunnen aanzien, dan bij het hooren dezer verklaring.
Linga lachte grijnzend en ging met eene soort van boosaardige zegepraal aldus voort: ‘Dat verwondert u zeker; maar het is toch de waarheid. Hoordet gij nooit van Indische huwelijken?’
‘Van Indische huwelijken? Wat bedoelt gij daarmede, Linga?’
‘Nu, eene Hollandsche vrouw zou dat wel begrijpen. De Duitsche vrouwen, denk ik, kennen zulke dingen niet en zouden er zich ook wel moeielijker in schikken dan de groote koopmansdochters uit Amsterdam of Rotterdam, die van hunne jeugd af daarover hooren spreken.... In Indië wonen vele jongeheeren uit Holland, die nog niet rijk genoeg zijn, om overeenkomstig hun stand te trouwen en toch gaarne een eigen huishouden bezitten willen. Zij huwen dan naar landsgebruik eene der inboorlingen en zij is vrouw des huizes. Hare kinderen worden vertroeteld en verwend en volkomen als rechtmatige kinderen behandeld tot....’
‘Tot?’ vraagde Doortje gespannen, als Linga met fonkelende oogen en opeengeklemde tanden verstomde.
‘Tot mijnheer rijk genoeg geworden is, eene Europeesche te trouwen en het weelderige leven met haar te leiden, dat de Hollandsche dames in den Oost vorderen. Dan wordt de eerste vrouw de meid der tweede, en hare kinderen worden de slaven en slavinnen der zonen en dochters der vreemde.’
‘Maar,’ riep jufvrouw Doortje, even verontwaardigd als verbaasd, ‘dat is toch een hoogst verfoeielijk en onzedelijk gebruik! Het kan toch onmogelijk volgens de wet geoorloofd zijn!’
de ton, waarin twee kuipers de niagara afdreven.
‘Gruwzaam is het, o ja, zeer gruwzaam - maar ongeoorloofd niet. Voor de hooge heeren van de regeering en het gerecht geldt de eerste vrouw niet als zoodanig, wel de tweede; en de kinderen uit het Indische huwelijk erven van hun vader niets, wanneer hij niet uitdrukkelijk iets vaststelt. - O! zij zijn onbarmhartig; maar wij wreken ons!’
‘Wij? - Linga, stamt gij uit zulk een echt?’
‘Helaas, ja. Hoe kwam ik anders in dit huis? Kapitein Janssen's vader was in zijne jeugd eenige jaren in een groot Oost-Indisch huis op Sumatra werkzaam. Slechts door eene smalle zeeëngte wordt een klein eiland, Linga geheeten, van dit groote eiland gescheiden.’
‘Dat weet ik,’ viel Doortje haar in de rede, ‘en heb er mij reeds dikwijls over verwonderd, dat gij denzelfden naam draagt als dit eiland.’
‘Er is daar eeneslavenmarkt,’ zegde de Mulattin, met een somberen hoofdknik. ‘Daar kocht Karel Janssen, de vader des kapiteins, mijne moeder, en maakte haar tot zijne Indische vrouw. Toen ik geboren werd, gaven zij mij den naam Linga. Het ware niet noodig geweest: des kapiteins vader zou het buitendien niet vergeten hebben, dat ik de dochter der slavin was, die hij op de markt kocht, en dit te minder, omdat hij drie jaren na mijne geboorte - wij waren reeds in Holland - op de schoone dochter van den Rotterdamschen reeder Van der Vliet verliefde. Hij trouwde het aardige Corneeltje met het melken bloedgezicht en bracht haar o hier in dit huis. Daarom ook is het ingericht als een Hollandsch burgerhuis en de kapitein heeft het zoo gelaten als zijne vrouw stierf. En zij,’ Linga wees met een blik vol haat naar den hof, waar hare tot dusverre zoo geliefde meesteres zich bevond - ‘ook zij heeft er niets aan veranderd.’
‘Maar dat kunt gij haar toch niet tot een verwijt maken, Linga?’
‘Neen, dat niet. Ik heb er haar ook geen verwijt van gemaakt, dat hij haar hierheen gebracht en als zijne vrouw boven mij gesteld heeft. Ik gun hem alle goeds, en ik zie wel, dat zij de vreugde zijns levens is. Hij heeft veel goed aan ons gedaan, aan mijne moeder en mij. Zijn vader heeft hem op zijn sterfbed gezegd, dat hij in Rotterdam eene Indische vrouw had, die met hare dochter, Cornelis' halve zuster, van haren handenarbeid moest leven; hij zou haar niet aan haar lot prijsgeven, als zij eens oud en ziekelijk mocht worden. Hij heeft den ouden man zijn woord gegeven en trouw voor ons gezorgd, zoodra zijn en mijn vader de oogen gesloten hadden. En toen zijne moeder dood was en de mijne, haalde hij mij naar Herbedorf. Ik was meesteres over alles, tot hij haar bracht, die hij eert als eene vorstin! Nu, de vrouw is den man meer dan de zuster - bijzonder dan de halve zuster, de dochter der slavin. Ik zag zulks in, en ik heb het haar en hem niet ten kwade geduid, dat van het oogenblik af, dat hij mevrouw Kunegonde in huis bracht, zij de meesteres, ik de meid werd.’
‘Gij deedt daar wel aan, Linga,’ sprak juffrouw Doortje ernstig. ‘Niet ieder man zou zoo rechtschapen met u gehandeld hebben, als de kapitein. Ook ben ik er jaren lang getuige van geweest, dat de goedheid en deelneming, waarmede mevrouw Janssen u behandelt, boven allen lof verheven is.’
‘Daartegen zeg ik ook niets,’ antwoordde Linga een weinig kalmer. ‘De kapitein en de vrouw zijn goed. Voor hem ga ik door een vuur en een uur geleden zou ik het voor haar ook gedaan hebben. Maar wat zij mij daar in de ziel gedaan heeft, dat vergeef ik haar nooit!’ En de pas verdwenen uitdrukking van woede misvormde opnieuw de trekken der Mulattin.
‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vraagde Doortje angstig. ‘Ik ben overtuigd, Linga, dat uw gansche toorn op een misverstand berust.’
‘Neen, dat is niet zoo. Of heb ik geen reden tot de rechtmatigste gramschap, als mij gezegd wordt, dat ik de pop, dat schepsel’ - zij spuwde met de uitdrukking van de diepste verachting in het haardvuur - ‘zou behandelen alsof zij de jonge meesteres des huizes ware?....’
De keukendeur ging open zonder dat jufvrouw Doortje, die er met den rug naar toe gekeerd stond, of de van toorn bijna blinde en doove meid het bemerkt hadden. Even zoo min werden zij gewaar, dat Ilda, die onvermoed getuige van dat heftige tooneel was, sprakeloos van verbazing op den dorpel bleef staan.
‘Ja, jufvrouw,’ hief Linga hoonlachend weder aan. ‘Gij ziet mij zoo dom aan alsof gij niet begrijpt, van wie ik spreek? De aardige slang bedoel ik, met de zwarte haren en de blauwe oogen, die de kapitein zijne vrouw voor achttien jaren op Sint Nicolaasavond in het nest gelegd heeft. Nu, mevrouw mag met de blanke pop spelen - mij beweegt zij er nooit toe hare meid te zijn.’
‘Wat verlangt dan mevrouw Janssen, dat gij u zoo geweldig boos maakt?’ vraagde Doortje.
‘Wat zij verlangt? - Ik zou niet meer tegen die aapin Ilda zeggen, maar jufvrouw, omdat het ding thans eene volwassen jonge dame is.... Eene dame... dat melkgezicht! God weet, uit welke goot de kapitein de moeder van het schepsel opgeraapt heeft!’
Het goede Doortje kromp ineen als verschrikt door een donderslag, toen de zachte stem van