De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
zelden ten uitvoer bracht en vol gebreken, welke hij dagelijks beweende; hij had zijnen vader en zijnen leermeester hartelijk lief, maar zijne genoegens nog meer; hij wilde gaarne zijn leven voor beiden opofferen, maar niet zijnen wil: en zijne feilen kostten den zijnen niet meer tranen, dan ze hem zelven afpersten. Zoo wankelde zijn leven treurig voort tusschen berouw en zonde; en ten laatste verloren de zijnen en hij zelf de hoop, dat hij zich ooit zoude verbeteren. Nu begon de graaf, zijn vader, te vreezen dat Hendrik op de hoogeschool, waar de paden der zonde met bloemen zijn bestrooid en waar geene reddende hand hem zoude aanvatten, geene vaderlijke vermaning hem in de ooren klinken, van ondeugd tot ondeugd zou vervallen, en met eene ziel door zonde bezoedeld en van zedelijke kracht beroofd zou terugkeeren, na alles verloren te hebben tot het berouw toe.
duimken met zijne broeders in het woud, naar gustaaf doré.
De graaf was zacht en braaf, maar ziekelijk en te zwak. Het was of het graf van zijne vrouw onder elken voetstap op zijnen levensweg stond en ieder bed uitholde, waarvan hij eene bloem wilde plukken. Nu werd hij eens op zijnen verjaardag ziek, mogelijk door dezen zelven; zoo weinig kon zijne zwakke borst een dag verdragen, waarin het hart sterker in haar klopte. Terwijl de kranke vader telkens in onmacht viel, ging de zoon, door smart en | |
[pagina 149]
| |
berouw en vrees gefolterd, naar het bosch, waarin het graf zijner moeder zich bevond en daar naast een ander ledig graf, hetwelk de vader voor zich zelven had laten maken, en hier gekomen, beloofde Hendrik aan den geest zijner moeder, oorlog met zijne driften en met zijne zucht naar genot te zullen voeren. De verjaardag van zijnen vader riep het hem toe: ‘De dunne laag aarde, welke uwen vader draagt en nog afscheidt van het stof uwer moeder, zal spoedig doorbreken, misschien binnen weinige dagen en dan sterft hij bekommerd en zonder hoop, en hij komt tot uwe moeder en kan haar geene verzekering geven dat gij u verbetert!’ - O, toen weende hij bittere tranen; maar, ongelukkige Hendrik! wat helpt uwe aandoening en uw weenen zonder verbetering?
duimken trekt de zevenmijlsche laarzen van den reus uit, naar gustaaf doré,
Na eenige dagen werd de vader beter en drukte in eene ziekelijke overmaat van aandoeningen hoop den berouwvollen jongeling aan de kranke borst. Hendrik was als in een roes van vreugde over het herstel en de liefde zijns vaders - hij werd vroolijker en wilder - hij dronk - verwilderde meer en meer - zijn leermeester, die de ziekelijke zwakheid des vaders door krachtige gestrengheid zocht te vergoeden, ging de dronkenschap der vreugde te keer - Hendrik werd ongehoorzaam aan de bevelen, welke hij voor geene vaderlijke aanzag - en daar de leermeester op een vasten en krachtigen toon ze herhaalde, wondde Hendrik het hart en de eer van den strengen vriend te diep. Daar trof het oproer tegen den leermeester als een vergiftigde pijl het kranke hart van den herstellenden vader en deze voelde de wond en zonk weder op het ziekbed neer. | |
[pagina 150]
| |
Hendrik kon, zoodra de hoop op genezing verdween, het vermagerde gelaat van zijnen vader niet meer aanzien; hij bevond zich altijd in de naaste kamer en terwijl de gedurig terugkeerende onmacht met het leven des vaders speelde, knielde hij in stilte als een misdadiger met bedekte oogen voor de toekomst en voor de verpletterende doodstijding. Eindelijk moest hij voor het bed van den zieke komen om afscheid te nemen en vergeving te ontvangen; maar de vader gaf hem slechts zijne liefde, niet zijn vertrouwen terug en zeide: ‘Verbeter u, mijn zoon, maar beloof het niet!’ De zieke kon eenige oogenblikken later de stem van den leermeester niet meer onderscheiden van die van zijnen zoon, en hij stamelde: ‘Hendrik, ik zie u niet, maar ik hoor u; leg uwe hand op mijne borst en zweer dat gij u zult beteren.’ De zoon vloog naar het bed, maar de leermeester wenkte hem en zeide, de hand op het stervende hart leggende: ‘Ik zweer, in zijnen naam!’ Maar plotseling voelde hij het hart niet meer kloppen en liep: ‘Vlied, ongelukkige, uw vader is zonder hoop gestorven!’ Hendrik vloog uit het kasteel. O, hoe zou hij ook de droefheid van de vrienden zijns vaders hebben kunnen aanschouwen of deelen! Wankelend en bitter weenend kwam hij in het bosch en zag de witte grafnaalden, als bleeke schimmen door het loof schemeren. Maar hij had den moed niet de ledige sluimerplaats zijns vaders aan te raken, hij leunde tegen den tweeden grafsteen, welke een hart bedekte, ten minste niet door zijne schuld gebroken, dat van zijne moeder, hetwelk reeds sedert langen tijd daar rustte. Hij durfde niet weenen en niet beloven; zwijgend en gebukt ging hij verder, alleen met zijne smart. Overal zag hij herinneringen van zijn verlies en van zijne schuld - hij zag die in ieder kind, dat de vader met opgezamelde korenhalmen te gemoet liep - hij hoorde in ieder geluid eene doodklok - elke groeve was hem een graf. Na vijf donkere dagen vol berouw en smart verlangde hij de vrienden zijns vaders te bezoeken, om hen door de eerstelingen zijner verbetering te vertroosten. Eerst des nachts wilde hij echter met zijne schaamte in het sombere sterfhuis terugkeeren. Toen hij door het bosch ging, stond de witte grafnaald van de vaderlijke rustplaats, huiveringwekkend tusschen het groene geboomte, zooals de grauwe wolken van een afgebrand dorp in eenen blauwen hemel opstijgen. Hij leunde het matte hoofd aan de harde koude zuil en kon slechts dof en sprakeloos weenen. Hier stond hij verlaten: geene zachte stem sprak en zeide tot hem: ‘Ween niet meer!’ - Geen vaderhart werd geroerd en zeide: ‘Gij zijt genoeg getraft!’ Het ruischen van de toppen der boomen scheen eene vertoornde stem en de duisternis een afgrond. Eindelijk sloeg hij na het storten van een traan den blik naar boven en zag eene zacht schijnende ster aan den hemel, welke liefelijk tusschen de boomen naar beneden zag, als het oog van eenen geest uit hoogere gewesten; eene zachte smart vervulde zijne ziel, hij dacht aan den eed van verbetering, welken de dood had afgebroken en nu zonk hij langzaam op de knieën neder, zag de ster aan en zeide: ‘O vader, vader (en de smart versmoorde langen tijd zijne stem) hier ligt uw arm kind aan uw graf en zweert u - ja, reine en vrome geest, ik zal beter worden, neem mij weder in liefde aan! - - Ach, kon ik een teeken van u ontvangen, dat gij mij gehoord hebt!’ Het ruischte in zijne nabijheid; - langzaam naderde eene gedaante, - sloeg de takken terug, en zeide: ‘Ik heb u gehoord en hoop weder!’ Het was zijn vader. De zuster des doods, die het midden houdt tusschen dood en slaap, de onmacht had als eene gezonde sluimering hem het leven wedergegeven; en hij was aan den dood ontrukt. Gelukkige vader! al had de dood u naar eene andere wereld overgebracht, uw hart had niet vroolijker kunnen sidderen en niet zachter aangedaan kunnen worden, dan in deze opstandingsminuut, waarin een zoon door de bitterste smart gelouterd aan uw hart zonk en u de schoonste hoop eens vaders wedergaf! - Maar terwijl het gordijn over dit tooneel valt, vraag ik u, jonge lezer, hebt gij ouders, aan welke gij die schoonste hoop nog niet hebt geschonken! O, laat mij, als de stem van uw geweten u daaraan doen denken, dat er eens een dag zal komen, waarin gij geen troost zult hebben en waarin gij zult uitroepen: ‘Ach, zij hebben mij zoo innig lief gehad en ik liet hen zonder hoop sterven en ik was hunne laatste smart.’ |
|