die het bovenste gedeelte van mijne barricade uitmaakten, werden ratelend op den grond gesmeten; maar het onderste scharnier en de latafel en gereedschappenkist bleven nog op hunne plaats. ‘Nog eens,’ hoorde ik de ellendelingen roepen - ‘nog eens met den balk er tegen aan, en dan zijn we er!’ Juist toen zij met dien laatsten aanval begonnen, opende ik de achterdeur en vluchtte weg in den nacht met een boekje vol banknoten in mijn boezem, de zilveren lepels in mijn zak en de kat in mijne armen. Ik vond mijn weg zeer gemakkelijk langs de bekende voorwerpen achter het huis en liep in de pikdonkere duisternis van het moeras voort, toen ik den tweeden slag en een hevig gekraak hoorde, waaruit ik opmaakte dat de deur bezweken was. In weinige minuten moeten zij zeker mijne vlucht met het zakboek ontdekt hebben, want ik hoorde een geroep in de verte, alsof zij mij vervolgden. Ik liep zoo hard als ik kon voort, en het geluid stierf spoedig weg. Het was zoo donker, dat twintig dieven, in plaats van twee, het vruchteloos zouden hebben gevonden mij te volgen. Hoe lang het duurde, eer ik de boerderij bereikte - de dichtstbij gelegen plek waar ik eene schuilplaats kon vinden - kan ik niet zeggen.
Genoeg, ik bereikte de boerderij, met mijne kleederen door en door nat, en in een koortsachtigen toestand. Toen ik aan de boerderij aanbelde, waren zij allen te bed, behalve de oudste zoon van den pachter, die laat opzat een dagblad te lezen. Ik verzamelde nog juist kracht genoeg om enkele woorden te stamelen, en hem te zeggen wat er gaande was, en viel toen aan zijne voeten neer, voor de eerste maal in mijn leven in eene doodelijke flauwte. Deze bezwijming werd door eene zware ziekte gevolgd.
Toen ik na eenigen tijd weer sterk genoeg was om mij het voorgevallene te herinneren, zag ik dat ik in een van de bedden der boerderij lag. Mijn vader, mevr. Knifton en de dokter waren allen in de kamer; mijne kat lag aan mijne voeten in slaap en het zakboek, dat ik gered had, lag op de tafel naast mij. Er was overvloed van nieuws voor mij, zoodra ik in staat was er naar te luisteren. Sluwe Dick en de andere booswicht waren gepakt en in de gevangenis, terwijl zij hun vonnis bij de volgende terechtzitting zouden hooren.
Mijnheer en mevr. Knifton waren zoo ontsteld geweest over het gevaar, waaraan ik had blootgestaan - waarvan zij de schuld gaven aan hunne onbedachtzaamheid, om het zakboek aan mijne zorg toe te vertrouwen - dat zij er op aandrongen dat mijn vader zijn eenzaam huis zou verlaten, om in eene hut op hun land te gaan wonen, waar wij geene huur zouden behoeven te betalen. De banknoten, die ik gered had, werden mij ten geschenke gegeven om huisraad te koopen, in plaats van alles wat de dieven hadden gebroken. Deze aangename berichten bevorderden mijn herstel zoodanig, dat ik spoedig in staat was om aan mijne vrienden in de boerderij de bijzonderheden te vertellen, die ik hierboven beschreven heb. Zij waren allen verwonderd en vol belangstelling, maar niemand vond ik, luisterde met zulke ademlooze belangstelling, als de oudste zoon van den pachter. Mevr. Knifton merkte dit ook op en begon op hare luchthartige manier mij er mede te plagen, zoodra wij alleen waren. Ik dacht toen weinig over hare plagerijen; maar toen ik beter werd, en wij in ons nieuw huis gingen wonen, kwam de ‘jonge pachter,’ zooals hij in onze streek genoemd werd, ons gedurig bezoeken, en zocht mij gedurig buitenshuis te ontmoeten. Ik bezat, evenals andere jonge vrouwen, eenige ijdelheid, en ik begon met eenigen ernst aan de gezegden van mevr. Knifton te denken. Kortom, de jonge pachter vroeg mij op een Zondag, toen hij met mij uit de kerk kwam, of ik zijne vrouw wilde worden. Zijne betrekkingen deden alles wat zij konden, om ons van elkander te scheiden, en de verbinding af te breken, daar zij meenden dat de dochter van een armen steenhouwer geene geschikte vrouw was voor een welvarend landman. Maar de pachter was hun te stijfhoofdig. Hij had op al hunne tegenwerpingen een antwoord. ‘Een man, als nij dien naam waardig is, trouwt naar zijn eigen inzicht en naar zijn eigen genoegen,’ zoo was hij gewoon te spreken. ‘Mijn gevoelen is, dat als ik eene vrouw neem, ik mijn
karakter en levensgeluk - de kostbaarste dingen die ik te bewaren heb - aan de zorg van die vrouw toevertrouw. De vrouw die ik liefheb, heeft eene kleine bezitting, die haar was toevertrouwd op het gevaar van haar leven verdedigd. Dat is genoeg voor mij, om haar mijn vertrouwen en mijne hand te schenken. Rang en fortuin zijn mooie zaken, maar de zekerheid van eene flinke vrouw te hebben, is nog beter. Ik ben meerderjarig, en weet wat ik wil: ik ben van plan de dochter van den steenhouwer te trouwen.’ En hij trouwde met mij. Of ik al of niet zijn vertrouwen en zijn hart toonde waardig te zijn, is eene vraag, die ik den lezer moet verzoeken tot mijn echtgenoot te richten. Het huwelijk heeft mij tot heden met geluk en voorspoed gezegend, en ik ben dat alles alleen verschuldigd aan mijne ferme houding bij het nachtelijk avontuur in ‘De Zwarte Hut.’