| |
| |
| |
Drie gedichten van J.A. de Laet.
I.
Het lied des dichters.
Noch rijkdommen heb ik noch schatten van goud,
Voor mij zijn geen trotsche paleizen gebouwd,
Mij voert er geen vierspan naar 't vorstelik slot,
En toch ik en ruil met geen koning mijn lot!
De vrouwe die 'k lief heb, draagt scepter noch kroon,
De haarvlecht is de eenige tooi van heur schoon',
Geen staatsiekleed siert haar met prachtigen schik,
En toch is geen koning gelukkig als ik!
Geen lijfwacht beveiligt mijn' slaap in den nacht,
Bij mij houdt alleenig de huishond de wacht;
Geen leger gehoorzaamt mijn wenk en mijn blik,
En toch is geen koning zoo machtig als ik?
Mij staat er geen gulzige tafel gedekt,
Mijn eetlust en wordt met geen kruiden gewekt,
'k En lesch mijnen dorst met geen smaakvollen wijn,
En toch kreeg geen koning mijn maal voor het zijn!
Want draag ik noch mantel noch kroone noch staf,
God schonk mij toch meer dan hij koningen gaf,
God schonk mij de heilige gave van 't Lied
En gaf mij de schepping voor have en gebied,
De Ruimte en de Tijd stellen vorsten de wet;
Mij zijn er noch perken noch palen gezet.
Ik denk, en de schatten van 't Oosten zijn mijn.
Mijn beker vloeit over van keurigen wijn;
Ik droom, en mijn tafel, met bloemen omzet,
Brengt kostlijker spijs dan een vorstlijk banket;
Ik wenk, en mijn hut is een prachtige zaal
Bewaakt van een lijfwacht zoo trouw als het staal;
Ik blik, en de vrouw die 'k uit allen mij las,
Is rijker getooid dan vorstin het ooit was;
Ik wil, en 't Verleden verrijst daar ik wil;
Ik spreek, op mijn woord staan de werelden stil!
Want draag ik noch mantel noch kroone noch staf,
God schonk mij nog meer dan hij koningen gaf,
God schonk mij de heilige gave van 't Lied,
Hij gaf mij de schepping voor have en gebied.
Hij stelde over Ruimte, over Tijd mij tot vorst,
En sloot mijne macht in mijne eigene borst!
Daarom ook aanbid ik uw goedheid, mijn God!
En ruile met koning noch keizer mijn lot.
| |
II.
De vloek des pelgrims.
Schoene Welt, wo bist du? Kehre wieder,
Holdes Blüthenalter der Natur!
Ach! nur in dem Feenland der Lieder
Lebt noch deine fabelhafte Spur.
Friedrich v. Schiller.
't Is middernacht; de hagelbuien
Verplettren alles op het veld;
't Is middernacht, de stormen huilen,
De stormen huilen met geweld.
't Is middernacht; de matte pelgrim,
Die op zijn palster nederzinkt,
Poogt ginds het heerlik slot te naderen,
Waar feestlicht bij elk venster blinkt.
't Is middernacht; de slotvoogdesse
In zacht fluweel en bont gehuld,
Zit bij het krakend houtvuur neder
Dat met zijn gloed de zaal verguldt.
't Is middernacht; de vrienden woelen
Bij 't gulzig feest op 't hecht kasteel,
De volle beker gaat in 't ronde
En vrolik galmen fluit en veêl.
Ja, fluit en vedel galmen vrolik.
Wat geeft de gure winternacht!
Zijn niet de kostelikste wijnen
In overvloed ten dis gebracht?
Zijn niet de jonkers hoofsch en streelend,
Zijn niet de freules jong en mooi?
Wat geeft het naar geknal des donders,
Wat geeft het aaklig stormgeloei!
De dansen doen de zalen daveren
De groote maanstem der Natuur
Laat zich vergeefs ontzettend hooren.
Wie denkt op onheil in dit uur!
Ja! machtloos is het dof gedommel
Des donders in het dreunend bosch!
Geen ridder laat zijn lieve freule,
Geen freule laat heur ridder los.
En tot de schoone slotvoogdesse
Zich wendend, spreekt een edelknaap:
‘Mevrouwe, 't is de wil des Hemels
Zoo 'k heden volle vreugde raap;
‘Gij had de pauktrom, ja, vergeten,
De Hemel koomt erin voorzien!
Mag ik om u ten dans te leiden,
Mijn lieve vrouw, mijn arm u biên?’
En lachend tot den jongen spotter,
Ging de edelvrouw ten dans met hem,
Toen eensklaps drong in 't ruim der zalen
Een weemoedsvolle menschenstem:
‘'t Is middernacht; de hagelbuien
Verplettren alles op het veld;
't Is middernacht de stormen huilen,
De stormen huilen met geweld.
‘o Slotvoogdesse doe mij open,
Ik koom te voet van 't Heilig Land,
Waar ik het kruis des Zaligmakers
Heb aangeraakt met eigen hand!
‘o Slotvoogdesse doe mij open,
De winternacht is kil en guur;
Vergun, om Godswil, aan den pelgrim
Een korstje brood, een genster vuur!
‘o Slotvoogdesse doe mij open!
Ik heb zoo menig waardig pand
Voor allen die mij dienst bewijzen,
Hierheen gevoerd uit 't Heilig Land.’
Maar geene stemme klonk van binnen
Den pelgrim tegen aan de poort;
De dansenreien draaiden vrolik
En fluit en vedel galmden voort.
‘Wat wil die zwerver in ons midden,’
Sprak tot heur gasten de edelvrouw,
‘Voorzeker dat zijn haatlik bijzijn
Ons gulle reien stooren zou!’
‘o Slotvoogdesse doe mij open!
Een korstje brood, een genster vuur,
Is alles wat ik van uw mildheid,
In Gods naam, bedel op dit uur!
‘o Slotvoogdesse doe mij open!
Gedenk wat Christus zegde: ‘Mij
Verloochent wie den arme loochent,
En wie hem bijstaat, staat Mij bij!’
De Slotvoogdesse trad bij 't venster
En riep: ‘Wel zijt ge in balfeestdos,
Dan maak ik, ja, op d'eigen stonde,
De grendels van de voorpoort los!’
‘Ik heb tot balgeschoei sandalen,
Tot feestgewaad een groven rok,
Tot hoofdsieraad een monnikskappe,
Tot ridderzweerd een palsterstok.’
‘Ga, dwaal dan waar de wolven dwalen
En zoek een schuilhoek in het woud!
Ook voor de wolven valt er regen
En is de winter guur en koud.’
‘o Slotvoogdesse, doe mij open,
In Gods naam, zend me toch niet heen!
Wat brood maar vraag ik voor mijn honger,
Wat vuur voor matverstramde leên!’
‘Ga, wandel waar de wolven dwalen,
En zoek een schuilhoek in het bosch,
Of 'k doe met u als met de wolven
En laat mijn hongrig' honden los!’
De pelgrim knielde stervend neder'
En bad met luider stemme God:
‘Voor mij was 't burgslot maar een schaduw,
't Zij ieder steeds een schimmenslot!’
En 's morgens als de winterzonne
Verbleekt uit nacht en nevel toog,
Bleef van het hecht en heerlik burgslot
Geen spoor meer voor een sterflik oog.
Geen ridder meer of knaap of freule
Die 's avonds dansten blij en vlug,
Kwam ooit nog weêr in deze streken
Noch zag het vaderdak terug.
Doch als op Allerzielenavond
De dorpsklok middernacht verkondt,
Dan rijst, met torens en kanteelen,
Het oude burgslot uit den grond:
Dan ziet men weêr de vensters glimmen
Met ongewonen lichtenglans;
Dan hoort men weêr de zalen dreunen
En fluit en vedel roept ten dans;
Dan hoort men ook de vrome pelgrim
Die smeekt en bidt in Godes naam,
Terwijl een rijkgekleed geraamte
Hem heenwijst door het vensterraam.
Dan stopt de dorpeling zijne ooren
Voor 't naar geluid van fluit en veêl,
En vlucht met overhaaste schreden
De schimme van 't vervloekt kasteel.
| |
III.
Het leven is liefde.
(Een bruiloftlied in spraakzang.)
Alles juicht en alles lacht;
Op de bergen, in de dalen
Koesterende zonnestralen;
Al de kruiden, malsch en zacht,
Overal is liefde en vreugd,
Nieuwe lente, frissche jeugd.
Die verkwikking, laafnis brengt
Aan het graspeil half gezengd;
Argloos, dartel, fladdren ziet,
Rond de plant, met bloemenglansen
Stijgend, dalend, schijnt te dansen,
Legt in den schoot der bloem den knaagworm van 't verdriet.
| |
| |
Zal uw bloesem niet verwelken
Onder 't kankren van de smart,
Bloemen lief, behoedt uw kelken,
Gulle, blijgekleurde lentedroomen
Zomerdagen, mannenjaren komen:
Biedt geen bloemen meer die vruchten geven.
Kalm is 't gemoed en ernstig wordt het leven.
Niet voor zich, maar voor zijn vruchten draagt
Nu de boom zijn dichte kruin van bladeren;
Dat geen wind, geen zon, geen wespe naderen,
Geen het ooft verdort, verzengt, verknaagt.
Minnaars worden vaders, worden moeders.
Niet voor beiden leven beide nog,
't Lieve kroost heeft hulp van doen en hoeders;
Voor 't oudste vaders wil, voor 't jongste moeders zog,
Voor allen beider hart, gelouterd en veredeld!
Wie knielt voor ouderliefde niet?
De liefde waar natuur zoo bedelend gebiedt
Als een kwade drift in 't hart rijst
Straft het vader, die terecht wijst;
Hoe zijn hart ook lijde en bloede,
Dient hem 't strenge woord tot roede.
Wordt het kleintje ziek of zuchtig
Dreigt het minst gevaar het vluchtig,
Drijft een wolkje door de lucht,
Dan slaat moeders hart beducht,
Dan is moeders oog vol tranen.
Ze is tot geene rust te manen;
Boeit ze aan 't wiegje dag en nacht.
Telt heur tranen, hoort heur beden, ziet
Hoe heur hart zou breken bij 't verdriet,
En Hij roept haar lievling niet
In de choren die Hem eeuwig loven.
In den gaarde hoedt de boom zijn vruchten;
In den huize hoeden vrouw en man
De eêlste vruchten die men garen kan.
Bij den herfst is geen gevaar te duchten,
Dan rijpt in veiligheid het ooft,
En geeft wat in de lent de bloesem had beloofd.
En de minnaars? - Zie hun loten,
Krachtig weelig opgeschoten;
Dáár de jongen sterk gespierd,
Die zijn man zal staan. Wie kust er
Heilvol niet, als bruid de zuster,
De maagd met englenschoon en englendeugd gesierd?
De taak is volvoerd en het hart is geruster;
De zilvren bruiloft wordt gevierd.
De zilvren bruiloft brengt de zilvren hairen
Den man: de boom verliest zijn blâren:
De blanke sneeuw dekt de aarde. - Is 't een lijkkleed
Voor de afgeleefden? Neen, het is het blij kleed
Der maagd die tot een bruid verkoren is;
Het doopkleed van 't geslacht dat pas geboren is;
De witte veurbôo van den witten lentebloesem.
Sukklend, maar met vrijen boezem
Aadmend, spoedt de grijzaard naar zijn graf.
De zending hem door God gegeven
Hij schouwt terug en ziet een blijder leven,
Hij schouwt vooruit en ziet een hooger baan.
Vereeuwigd heeft zijn kroost hem hier beneden;
Wat hij eens was, dat zijn de zonen nu,
Wat hij eens deed, dat doen zij. Ze betreden
Het spoor des rechts, van elke boosheid schuw;
De jongste minnen, ja, en de oudste strijden.
In d'eeuwigen hemel wacht hem God.
o Mensch! En 't eeuwige gebod,
Besluit het Godsgeheim van 't eeuwige genot.
Kindren, laat den bloeitijd van uw leven
Ongenoten niet voorbijgaan. Voor uw jeugd
Het lieve bloeisel van de reine deugd.
En mogen later stormen u omgeven,
Zengt u de zomerzon, verkleumt u winterkoû,
Put dan uw macht in plichtgevoel en huwlijkstrouw;
Gij, Vrouw, steun op uw man; gij, Man, beschut uw vrouw,
En zij, bij alle leed, een talrijk, deugdzaam kroost
Uw beider loon en troost.
|
|