Weet gij wat het vandaag voor een dag is, Kunegonde?.... Wel, vrouw, het is Sint Nicolaas, en hij heeft mij voor ieder in huis een geschenk meegegeven.’
De leerjongens, die met Janssen binnengekomen waren, legden de pakken, waarmede zij beladen waren, op de tafel en de kapitein deelde de geschenken uit. ‘Hier een Zondagskleed voor u, Gonde, en twee nieuwe hoofddoeken voor Linga, dat is voor ulië, jongens; ieder van u krijgt een warm buis en een pijpenkop; gij laat het rooken toch niet, vlegels. De koek moet gij onder elkander deelen; de chocolade is voor mevrouw en de krakelingen zijn voor Linga.’
Ieder dankte op zijne manier voor de welkome verrassing. Daarop vroeg de huisvrouw: ‘Voor wien is dit nog ongeopende pakket? - Zeker voor Willem. Waar blijft hij toch?’
‘Hij is in de voorkamer,’ antwoordde Janssen, ‘en.... en.... hij past nog op een ander geschenk, dat ik voor u medegebracht heb, Kunegonde.’
De zonderlinge, weifelende, ernstige toon, waarop haar man deze woorden uitbracht, hadden iets opvallends, iets beklemmends voor zijne vrouw, zoodat zij met angstige haast zegde: ‘Laat ons dan gaan zien, wat het is. Geef mij de lamp, Linga.’
Zij volgde haren man, en met hem in de voorkamer tredende, vond zij daar den getrouwen meesterknecht in eene positie, waarin hij zich zeer onhandig toonde en die hem ook volstrekt niet scheen aan te staan. Voor de tafel, op welke eene kaars brandde, zat Willem in eene zeer onnatuurlijke houding, met stijven rug en hoog opgetrokken knieën en zag met een gezicht, waarin bezorgdheid en misnoegen om den voorrang streden, op een voorwerp, dat hij met belachelijke onbeholpenheid op den schoot hield. Het was een teeder klein meisje, wellicht vijftien maanden oud, met een lief, doch zeer bleek gezichtje, uit hetwelk de groote, blauwe oogen met bange verwachting op den norschen man staarden, die het zoo onhandig vasthield.
‘Wat.... wie is dat?’ vraagde Kunegonde, bijna ademloos van verbazing en onbestemde vermoedens.
‘Eene arme wees,’ antwoordde de kapitein met bedaarden ernst. ‘Haar vader leeft nog wel; maar het is een liederlijke, verloopen kerel, die voor meer dan een jaar naar West-Indië gegaan is, vrouw en kind in ellende achterlatende. De vrouw is eene bloedverwante van mij en ik wist reeds menige slechte streek van hem; deze laatste echter vernam ik eerst thans!’
Het kind had, zoodra de kapitein begon te spreken, het kopje naar hem toegekeerd en daarop het lieve mondje tot zachte, verlangende klanken openende, de handjes naar hem uitgestrekt. Als zijn zoo te kennen gegeven verlangen onbeantwoord bleef, brak het in tranen uit.
‘Zij kent u,’ bemerkte Kunegonde met eene klaarblijkelijke schemering van wantrouwen.
‘Ja; zij is met mij van Rotterdam naar Herbedorf gereisd en wie den tocht met Cornelis Janssen op zijn schip maakt, die wordt met hem bekend. - Kom, kom, schatje, niet weenen.’ Hij had de kleine zeer geschikt op den arm genomen; zij voelde zich blijkbaar aangenaam bij hem en zag met hare heldere, tevreden kijkers Kunegonde aan. ‘Ga naar de keuken, Willem. Linga zal u uw Sint Nicolaas geven,’ bevool de kapitein.
Zoodra deze zich met zijne vrouw alleen zag, stak hij haar de hand toe en sprak op warmen, hartelijken toon: ‘Geef mij de hand, Kunegonde, en vertrouw op mij. Kondet gij gelooven, dat ik in staat zou zijn, u te misleiden?’
ongevraagde inkwartiering.
‘Neen, Cornelis, dat kunt gij niet. Vergeef mij, dat ik een oogenblik aan u twijfelde. Het plotselinge, waarmede gij mij het verrassende geschenk in huis brengt, moet mij verontschuldigen.’
‘Tegenover eene andere minder goede en verstandige vrouw zou ik zulks ook niet gewaagd hebben. - Derhalve, lieve vrouw, ik ben niet de vader van dit kind; het dankt zijn leven aan een nietswaardigen bloedverwant van mij en heet Ildephonsa Seitsema.’
‘Ildephonsa Seitsema! - Een vreemde naam?’
‘Voor eene Duitsche, ja; in Holland klinkt hij minder vreemd. Seitsema is een Friesche familienaam.’
‘Aha, had uwe moeder bloedverwanten in Friesland?’
‘Ja; zij was geboortig uit Leeuwarden. Welnu! - en de kleine is naar hare grootmoeder met den naam van Ildephonsa gedoopt, eene vrouw van Portugeesche afkomst, gelijk men mij gezegd heeft. Gij moet u daarover niet verwonderen, Gonde, dat het kind zulk eene bonte verwantschap heeft, zoo iets komt in de Nederlanden niet zelden voor. De zeevarende natiën komen toch met de geheele wereld in aanraking.’
‘Dat is zoo. Maar hoe zijt gij eigenlijk aan het meisje gekomen?’
‘Door juffrouw Bennekom. Zij vertelde mij, dat er in een armoedig logement in Rotterdam eene jonge vrouw op sterven lag, die naar den naam met mij verwant was. Zij had zulks toevallig van hare zuster vernomen, die de waardin van het bewuste huis kende en door deze den haar bekend klinkenden naam had hooren noemen. Als juffrouw Bennekom mij dit mededeelde, dacht ik mij verplicht, naar de arme verlatene te gaan zien. Ik vond haar stervende, in den uitersten nood en bijna vertwijfelende bij de gedachte, dat voor haar kind het algemeene weeshuis de eenige toevlucht zou zijn.’
‘Had zij dan volstrekt geene vrienden?’
‘Helaas, neen. Zij was tegen den wil harer ouders met den man getrouwd, die haar weinige dagen na de geboorte van haar dochterken schandelijk verlaten en aan de ellende prijsgegeven had.’
‘De ongelukkige! Ik kan met haar voelen: ik heb toch zelf, zij het dan ook in geringe mate ondervonden, wat verlatenheid is,’ sprak Kunegonde zacht.
‘Daaraan dacht ik ook, beste vrouw, toen ik de arme moeder zoo bekommerd over het lot van haar kind zag. Ik was overtuigd, dat ik u niet tevergeefs verzoeken zou, de kleine wees, - zij werd het weinige uren, nadat ik hare moeder had leeren kennen - in uw huis op te nemen.’
‘Geef haar mij, Cornelis. Niet alleen in huis, maar aan mijn hart wil ik haar nemen. Gij, dat is zeker, zult de beste, liefderijkste vader voor haar zijn; maar zij zal ook de moeder niet missen. Ik beloof het u, dierbare vriend, en ook u, zoet, klein hartje?’
Zij had zoo sprekende het kind in hare armen genomen en bedekte zijne zachte, bolle wangen met teedere kussen. De kleine, als had zij een bewustzijn van het goede, hetwelk deze moederlijke liefkoozing haar voorspelde, kraaide van vreugde aan den boezem van de liefderijke vrouw. Wat echter zou deze gevoeld hebben, indien zij de edele, grootmoedige beweeggronden gekend had, die den eenvoudigen kapitein er toe geleid hadden het ouderlooze kind aan zijn haard en in zijn hart op te nemen.
(Wordt vervolgd.)