Aanspraak bij de Inhuldiging van Conscience's praalgraf.
Mijne Heeren,
Niemand voorzeker verwacht zich er op dat ik op dit plechtig oogenblik, omstandelijk spreken zal over de loopbaan van den grooten man, wien gij heden, in name van gansch het Vlaamsche Volk, dit praalgraf opricht.
Waartoe zou het van dienst zijn?
Wie onder U kon daarbij iets te leeren hebben?
Vlaanderen kent zijnen Conscience van de wieg tot in het graf, met 's mans doen en laten, leven en streven, lijden en strijden; het heeft zijne zonnige dagen geteld en zijne benevelde uren.
En dit alles toch werd herdacht toen wij hem, nu drie jaar geleden, in diepen rouw en met koninklijke pracht hier ten grave gebracht hebben.
Heden houden wij geene rouwplecht, Mijne Heeren; wij vieren het feest der onsterfelijkheid. Ja, al berust het lijk van Vlaanderen's Verwekker in dit praalgraf, zijn geest ligt er niet in besloten; die leeft jong en krachtvol voort in zijne schriften, jonger nog en krachtvoller in U, - zijn schoonste, zijn machtigste werk.
Toen - en 't is nu ruim eene halve eeuw geleden, - Conscience optrad met zijn eerste boek: Het Wonderjaar, wist hij niet dat dit nederig werkje de tooversleutel was, die voor Vlaanderen de deur moest ontsluiten van een echt tijdperk van wonder.
Het Vlaamsche Volk, zoo groot eens in het verleden; dat op elk gebied der menschelijke werkzaamheid de gezegende voorlichter was in Europa; dat vroeger dan wie ook de vrijheid zijner burgers deed huldigen in zijne vrije gemeenten; dat eene volmaakte, krachtige en zangerige taal sprak en schreef toen andere, nu gezuiverde, talen nog woest waren en nauwlijks in wording; bij wie andere volkeren om les kwamen voor landbouw, scheepvaart, handel en nijverheid; wiens schilderschool met de Van Eyck's aan het spits, den hoogsten trap van volmaaktheid had bereikt, toen Itaalje nog gansch eene eeuw op zijnen Raphaël moest wachten; wiens toonzetters, ook voor dat land, de baanbrekers waren op het veld der muziek; dat volk was ingesluimerd en zijn eens zoo stralend verleden lag verdoofd en verroest onder den grauwen en killen mist der vergetelheid. De taal van den vreemdeling was hier tot heerscheresse geworden en met de taal de begrippen van den vreemdeling en zijne zeden. Nog luttel jaren en de sluimering zou tot eenen doodslaap zijn geworden.
Conscience zag het gevaar in en zou het te keer te gaan. Hij zou, - was de taak mogelijk - hij de redder zijn. Ja! was de taak mogelijk? Velen hadden daaraan getwijfeld en van het werk mismoedig afgezien. Aan moed ontbrak het den jongen Wekker niet noch aan taai geduld; en moed en geduld werden in ruime mate op de proef gesteld.
En toch werd de eerste poging met eenen beteren uitslag beloond dan men verwachten mocht.
Over Het Wonderjaar werd er gesproken en weldra ook over de gedichten van Theodoor van Ryswyck, die in zijne gezangen den echten volkstoon aanslaande spoedig den prozadichter in zijne edele taak ter zijde trad.
Na eenigen tijd was de ergste vijand, de onverschilligheid der menigte, overwonnen.
Maar met den geest der vervreemding zou de strijd heviger zijn en langer van duur. Die was in het bezit van de machtigste stellingen, hij was de gebieder in staat, in provincie, in gemeente, bij school en bij rechtbank - en elk wapen was hem goed.
Een enkel steunpunt bleef er aan Conscience en aan het nog klein, ja, maar strijdveerdig leger jonge schrijvers, dat zich met hem beraden onder den Vlaamschen standaard had geschaard.
Edoch dat steunpunt was vast en werd van dag tot dag breeder en steviger: de diepe overtuiging, de vaderlandsliefde van het Vlaamsche Volk.
Tegen eenen zoo machtigen en wel uitgerusten vijand als de geest der vervreemding is, moest de strijd hevig zijn en, zoo als wij daareven zegden, gevoerd worden met moed en geduld. Maar waar alles te veroveren viel, werd de minste zegepraal tot eene aanmoediging, de geringste herwinning van het miskende recht tot eene aansporing. Telken dage groeide dan ook het kleine leger aan in getal en gewon het meer vertrouwen op de toekomst.
En nu, Mijne Heeren, bij dit heugelijk feest, waarop gansch Vlaanderen zijne verrijzenis viert, waarop uit alle gouwen, alle dorpen, alle steden, alle gehuchten zelfs, mannen en strijders bij duizenden zijn toegestroomd, kan ieder bestadigen, hoe een nederig boeksken, Het Wonderjaar, Conscience's eersteling, tot den sleutel is geworden van een tijdperk van Wonder.
Op wat het Vlaamsche Volk was in 1836 dient hier niet verder aangedrongen. Het sliep den zwaren, den dooven slaap der Vergetelheid en was den doodslaap nabij.
Toen is de Verwekker opgetreden.
Het volk hoorde naar zijne stem, ontwaakte, sprak weer zijne oude, duidelijke, mannelijke taal, de taal der echte vrijheid en beschaving; keerde terug tot zijne voorvaderlijke overleveringen en zeden; wierp eenen stevigen, dam op tegen vreemde overheersching en geestesjuk, herwon, met zijne zelfstandigheid, de heerlijkheid der dagen van voorheen.
Ook wie vraagt er wat het Vlaamsche Volk is in 1886?
Is er niet overal opgewektheid en leven? Ziet ieder niet met fieren blik terug op de afgelegde baan, en met volle betrouwen de nog af te werken taak te gemoet?
Op wat een gebied der menschelijke dadigheid heeft het nu reeds niet eenen vasten voet gezet en snelt het niet met reuzenstappen vooruit? Heeft het niet zijne eigene letterkunde, heel de wereld door gekend en gehuldigd, verspreid en vertaald? Is onze Conscience - om hier van niemand anders te gewagen - geen wereldburger in het rijk der letteren? Is er ten onzent onder den scheppenden adem van den Vlaamschen geest geene muziekschool ontstaan, welker roem niet is af te loochenen, niet eens te betwisten? Houden onze schilders en beeldhouwers niet manmoedig de voorvaderlijke overleveringen in stand tegen den aanval van vreemde kunstverbastering? Hebben wij niet in staat, in provincie, in gemeente, bij school en bij rechtbank, schier al het vreemde onkruid weggewied dat onzen vruchtbaren volksakker had overwoekerd? Is onze landsmunt ook niet bestempeld met de taal van ons Volk?
En wat meer is, Mijne Heeren, wat ons eene vaste waarborg blijft voor de toekomst, is de volle eensgezindheid, welke er heerscht tusschen de Vlaamsche strijders waar het belangen geldt van Taal en Volk. Hoe diep zij op eenen anderen grond ook mogen verdeeld zijn, slaan zij op dit terrein vast hunne handen ineen en strijden, zonder bijbedoeling of achterdocht, in gedrongen gelederen.
Van dit feit is het praalgraf dat wij inhuldigen de jongste, maar niet de minst luidsprekende getuige. Het werd met eendracht ontworpen, bewerkt en tot stand gebracht; het wordt met eendracht overgeleverd aan de stad Antwerpen, die het voor het eendrachtig Vlaamsche Volk zal bewaken en bewaren.
Het zij mij toegelaten hier te bestadigen dat de eensgezindheid tijdens de lange en soms moeielijke werkzaamheden van uw Komiteit, geen enkelen oogenblik zelfs met een woord of een wenk is gestoord geworden. Het had tot waren Voorzitter den geest van Conscience, den Verwekker, den Vredestichter.
En die geest, Mijne Heeren, laat het ons herhalen, ligt niet in dit praalgraf besloten. Hij leeft in zijne schriften, hij leeft in zijne gevleugelde en gepantserde woorden, hij leeft in U - zijn schoonste, zijn machtigste, zijn edelste werk - in U zijn wedergeboren volk, in U, het moedig en voortaan onverwinnelijk Vlaamsche leger, met zijne aanvoerders, zijne mannelijke strijders en, vooral, zijne talrijke, dappere, met kennis en wetenschap tot den strijd uitgeruste jonglingschap!
Ja, Conscience leeft, de Wekker is niet ingeslapen, en met onze duizenden monden roept hij zoo als in 1836:
LEVE HET VLAAMSCHE VOLK!
***
De indruk, door deze krachtvolle en opwekkende rede teweeggebracht, moest thans nog bevestigd, ja verhoogd worden, door de kantate, die de Vlaamsche meester Peter Benoit voor deze plechtigheid had getoonzet. Zeggen dat deze schepping als een der beste werken van den bestuurder der Antwerpsche muziekschool geroemd wordt, zal voldoende zijn om een maatstaf te geven van den geestdrift, dien zij in die schare van duizenden aanhoorders opwekte. De verzen der kantate waren trouwens ook wel geschikt om een Vlaamsch kunstenaar te bezielen. Evenals de toonzetter had de dichter, Victor De la Montagne, eer van zijn werk en verdient aan zijne heerlijke poëzij hier naast de proza van Jan de Laet eene plaats te worden ingeruimd.