op tooneelvoorstellingen! Ik schrijf tooneelspelen, die de heldenfeiten voorstellen uit de geschiedenis des vaderlands; ik doe onze wonderbare legenden herleven, en daarvoor toont het volk mij zijne dankhaarheid zoo als het dit maar kan.’
‘En in uw huis...’
‘Mij dunkt dat men niet alleen in de spreekkamer komt, waar ik iedereen ontvang, maar zelfs doordringt tot in mijn studeervertrek, dat voor niemand toegankelijk is.’
‘Ik heb ten minste uwen onbeschaamden knecht op zij moeten duwen.’
‘Arme oude Jozef! hij is altijd even bedaard en vriendelijk.’
‘Ter zake. Ik kom iets van u eischen.’
‘Misschien hadt gij dit wel op eene beleefdere manier kunnen doen, maar ik ben bereid u te helpen, senor, zooveel in mijn vermogen is.’
‘Wat! mij helpen! neen, voldoening eisch ik!’
‘Van wien?’ vroeg de schrijver vol waardigheid. ‘Gij ziet hier voor u een dichter, die zijn best doet het volk tot edele en groote gedachten op te wekken. Ook ziet gij in mij een priester, bereid om iedereen met liefde te ontvangen, en zooveel hij kan alle wonden te heelen.... Wien moet gij nu hebben, den priester of den schrijver?’
‘Vooreerst den schrijver, maar, eerwaarde, uw leven is nog al bewogen en onstuimig geweest, en zoo vind ik in u een derden persoon.’
‘Het is waar,’ mompelde de priester, ‘ik ben soldaat geweest.’
‘En gij hebt u als een dapper krijgsman gedragen.’
‘Toen was het mijn plicht te vechten; nu is mijn plicht te bidden.’
‘En diegenen te aanhooren, die zich over u te beklagen hebben.’
‘Over mij!’ riep de priester verwonderd uit, ‘hoe zou ik u ooit hebben kunnen bedroeven of kwetsen, senor? Ik zie u heden voor de eerste maal in mijn leven.’
‘Dat kan wel zijn, maar toch hebt ge mij beleedigd in den persoon van een mijner voorouders, dien gij in een van uwe tooneelstukken eene hatelijke rol hebt laten vervullen.’
‘Neem mij niet kwalijk, senor, maar nog eens, ik ken u niet.’
‘Ik heet Fernando de la Cerda.’
‘Een oudadelijke naam.’
‘In uw laatste stuk gedraagt zich een mijner voorvaders van moederszijde als iemand, die den naam van ridder onwaardig is.’
‘Hoe heeft hem de geschiedenis geoordeeld?’
‘Zeer streng.’
‘Waarom verwijt ge mij dan dat ik de echo ben der geschiedenis? Denkt ge dan dat ik maar tooneelstukken schrijf alleen om het genoegen te hebben eenige karakters te schetsen, en eene kunstige ontknooping aan de nieuwsgierigheid, of zoo gij wilt, aan de bewondering van anderen voor te stellen? Neen, senor, het doel van den schrijver moet vóór alles wezen de onderrichting van den lezer, die zijn boek doorbladert, of van den toeschouwer, die zijne stukken komt zien opvoeren. Door heilige banden ben ik aan Gcd verbonden, en toch blijf ik tooneelschrijver: zonder ophouden, zonder rust werk ik voort en vervaardig mysteriespelen voor de groote kerkelijke feesten om zoo door de aanschouwing het geloof op te wekken en de liefde en godsvrucht in de harten te verlevendigen; ook schrijf ik tooneelstukken uit de geschiedenis van ons land en uit onze oude legenden om de vaderlandsliefde bij het volk aan te kweeken en te ontvlammen. Doch ik blijf steeds aan de waarheid getrouw. Ik neem eene oude kroniek, ik verdeel die in bedrijven, tooneelen en gesprekken, ik tracht er leven en beweging aan te geven, maar zonder iets aan de waarheid te kort te doen. Beklaag u niet dat ik iemand als verrader voorstel, die werkelijk een verrader is geweest, en wacht u wel aan iemand het doel van uw bezoek bij mij te verhalen.’
‘Gij weet waarom ik hier gekomen ben, en gij hebt mij niets anders te zeggen?’
‘Jawel, ik zal er nog dit bijvoegen: uw voorvader verried zijnen koning, wees gij den uwen getrouw; een lid van uw geslacht verzaakte zijn geloof, zijnen God, gij moet voor hem bidden en boete doen.’
‘Dat zijn redeneeringen, die goed zijn voor monniken!’
‘De eenige, die een priester u geven kan.’
‘Zult gij herroepen, wat gij gezegd hebt?’
‘Zoo ik iets geschreven had, wat slechts in mijne verbeelding bestond, zou ik u voldoening geven; maar het tooneelstuk is historisch en getrouw aan de waarheid, ik kan er niets aan veranderen.’
‘Dan moet die vlek in uw bloed uitgewischt worden!’
‘Zijt gij zinneloos?’ vroeg de priester.
‘Gij zijt vroeger soldaat geweest. Kom, trek uwen degen, en laat ons dien twist bevechten, uw leven of het mijne!’
‘Mijne wapens zijn het gebed en de overweging. Ga met God en laat mij met vrede.... Hoort gij de kerkklokken niet luiden? Het is het uur des gebeds....’
Maar de ridder sprong naar een hoek der kamer, waar eene wapentrofee hing als eene herinnering aan vroegere tijden en rukte twee degens van den wand, die van gelijke lengte waren.
‘Daar priester, neem er een!’ riep hij woedend.
De dichter schudde het hoofd.
‘Ik zeg u dit wapen te nemen en u te verdedigen. Uw tuin zal het tooneel van onzen strijd wezen!’
‘En onze getuigen?’
‘Die zijn niet noodig! Gij hebt mij en mijn geslacht beleedigd. Laat ons gaan!’
De priester stond bedaard op, hing zijnen mantel om, zette zijn steek op, en zeide kalm:
‘Ja, senor, laat ons gaan.’
‘Gij zult dus eindelijk er toe komen?’
‘Laat ons gaan....’ hervatte de heilige en beroemde grijsaard, ‘ik om de H. Mis te lezen en gij om ze te dienen.’
Deze eenvoudige en zachtmoedige woorden deden den degen uit de hand des woestelings vallen; hij boog zijne knie, en overwonnen, vol berouw, vergezelde hij den priester naar de kerk.
En op hunnen doortocht door de straten, liep het volk juichend samen en riep groetende:
‘Lang leve de groote dichter! ‘lang leve Lopez de Vega!’
A.H.