Het vrijdagklokje,
of
Hoe onze lieve Heer te Kaltern het burgerreght verkreeg.
Weet de lezer dit reeds? Misschien een enkele; maar voor de meesten zal de treffende sage nog geheel nieuw zijn, en daarom willen we die hier in korte woorden verhalen, te meer daar er inderdaad eene nuttige les in ligt opgesloten.
Kaltern dan is een dorpje in Tirol, dat ons misschien geheel onbekend zou zijn zonder zijn Vrijdagklokje.
Het dorp is schilderachtig gelegen, te midden van hemelhooge bergen met steile rotswanden en dichte wouden, waarachter Kaltern bescheiden verscholen ligt, terwijl in het rond nog een aantal andere Tiroler dorpjes en gehuchten, huizen, hofsteden en kasteelen op de helling der bergen verstrooid liggen, nietig klein in vergelijking met de grootsche natuur, die ze omringt.
Te Kaltern nu verscheen op zekeren dag een onbekend reiziger, die eene herberg binnentrad om er zich aan eene kan bier te verkwikken.
Terwijl de kastelein hem gezelschap hield, begon er een klokje te luiden, maar zoo zachtjes en onnoozel, dat het blijkbaar het kleinste klokje van den toren moest zijn.
‘Wat heeft dat te beduiden?’ vroeg de vreemdeling aan den waard.
‘Dat is het Vrijdagklokje, mijnheer,’ antwoordde deze. ‘Het is vandaag Vrijdag en op Goeden Vrijdag om elf uur is de doodstrijd van onzen Heer begonnen; daarom wordt alle Vrijdagen bij ons de doodklok voor onzen Heer geluid, evenals men dit voor alle Christen menschen doet, als zij op sterven liggen.’
Dit zeggende nam hij zijne muts af, maakte een kruis en begon te bidden, terwijl de vreemdeling zijn voorbeeld volgde.
Intusschen klepte het klokje op zijn armzaligen toon voort; want onnoozeler ding was zeker op den nederigsten kerktoren niet te vinden. Het ging den onbekende aan het hart, ter eere des Zaligmakers zulk een bedroevend geklepper te moeten hooren, dat stellig niet bescheidener had kunnen zijn als het den armsten bedelaar of een misdadiger op den tocht naar het schavot had moeten uitluiden.
Zoodra het gebed geëindigd was, vroeg hij dan ook:
‘Hebt gij hier in Kaltern geene grootere klokken?’
De kastelein zag hem met groote oogen aan, blijkbaar verontwaardigd over zulk eene beleedigende veronderstelling, en met een veelbeteekenende hoofdbeweging hernam hij:
‘Wat zou u denken? Dat is maar de kleinste; wij hebben hier nog drie andere klokken, die alle veel grooter zijn, en de grootste heeft zulk een klank, dat men ze te Bozen en over den berg heen tot Auer hooren kan.’
‘En waarom worden die dan 's Vrijdags niet geluid?’
Wederom toonde de kastelein zich verontwaardigd en zei met het volle bewustzijn zijner waardigheid:
‘U schijnt dat niet te begrijpen, mijnheer. De groote klok mag alleen geluid worden als er een burger van Kaltern sterft; is het geen burger van Kaltern, dan wordt ze ook niet geluid, weet u 't nu? Anders kon de eerste de beste arme drommel of landlooper hier wel komen sterven en denken dat we hier de groote klok voor hem zouden luiden, begrijpt u?’
De vreemdeling kon het niet over zijn gemoed krijgen, dat onze Lieve Heer te Kaltern niet eens het burgerrecht had en daarom het kleinste klokje voor Hem werd geluid, alsof Hij een arme drommel of landlooper was. Hij vroeg daarom aan den kastelein:
‘En wat kost het burgerrecht hier dan wel?’
‘Twaalf gulden en een vrij gelag voor den gemeenteraad. Maar we nemen iedereen zoo maar niet aan: wij zien toe met wat voor menschen wij te doen hebben.’
‘Nu maar ge zult toch onzen Lieven Heer wel tot medeburger willen aannemen?’ vroeg de vreemdeling.
‘U is Onze Lieve Heer toch niet?’ riep de kastelein verschrikt uit en nam verlegen zijne muts af.
‘Dat niet, maar ik wenschte het burgerrecht voor Hem te koopen, omdat men te Zijner eer de groote klok moge luiden zoogoed als wanneer er een burger van Kaltern sterft,’ was het antwoord, en daarmee legde de gast twintig gulden op tafel, twaalf voor zegel en acht voor de vertering van den gemeenteraad.
In de eerstvolgende zitting werd Onze Lieve Heer als burger van Kaltern ingeschreven; de gemeenteraad dronk zijn gebruikelijk gelag en van dat tijdstip af werd op Vrijdag de groote klok geluid.
De vreemdeling trok intusschen verder en heeft later een gedicht vervaardigd, waarin hij het feit bezong hoe Onze Lieve Heer te Kaltern het burgerrecht verkreeg; en daar het slot van dat vers bijzonder leerrijk is, deelen we het hier aan het eind der geschiedenis mede. Het luidt als volgt:
En wie dit liedje hooren mocht,
Dat hij zich wijslijk hoed
Dat hij niet als de Kalteraars
De groote klok luidt menigeen,
Als hij zich zelven prijst;
De kleinste dunkt hem groot genoeg,