Ik zal nu mijne geschiedenis verhalen. Op een onbewolkten herfstdag, - ik was toen achttien jaar oud, - kwam er een knecht van de pachthoeve bij ons met een brief, die daar voor mijn vader was bezorgd. Mijn vader werd daarin door den schrijver - een architekt - uitgenoodigd, om over eenig metselwerk met hem te komen spreken. Mijn vader maakte zich dadelijk gereed voor zijne lange wandeling naar het naastbijgelegen stadje.
Daar het niet vroeg meer was, toen hij den brief ontving, en het noodzakelijk was dat hij eerst uitrustte, alvorens den terugtocht aan te nemen, kon hij het onmogelijk vermijden, ten minste één nacht van huis te blijven.
Hij stelde mij voor, ingeval ik er iets tegen had om alleen in de ‘Zwarte Hut’ te blijven, de deur te sluiten en mij naar de pachthoeve mede te nemen. Ik zou daar wel bij eene van de melkmeiden kunnen slapen. Nu hield ik er volstrekt niet van, om het bed te deelen met een meisje, dat ik in het geheel niet kende. Daar ik geene reden had, om bang te zijn een enkelen nacht alleen thuis te blijven, weigerde ik. Nooit waren er dieven in onze nabijheid geweest; onze armoede was daartegen eene goede beschutting; en wat andere gevaren betreft, vreesde ik die weinig. Daarom maakte ik het middagmaal voor mijn vader gereed en lachte om het denkbeeld, dat ik eene schuilplaats zou gaan zoeken bij eene melkmeid in de boerderij. Zoodra hij gegeten had, begaf hij zich op weg, zeggende dat hij zijn best zou doen om den volgenden dag tegen etenstijd thuis te zijn, zoodat ik met mijne kat achterbleef om op het huis te passen.
Ik had juist de tafel opgeredderd en het vuur opgestookt, terwijl ik mijn naaiwerk wilde halen, toen ik het getrappel van paarden hoorde. Ik liep naar de deur, en zag mijnheer en mevr. Knifton, met hun stalknecht achter zich, naar de ‘Zwarte Hut’ rijden. Het was eene gewoonte van die vriendelijke vrouw, om nooit eene gelegenheid te verzuimen, mij een vriendschappelijk bezoek te brengen, en haar echtgenoot was meestal bereid, ter wille van haar, om mede te gaan. Ik maakte eene sierlijke buiging, echter zonder groote verwondering dat ik hen zag.
Zij stegen af, kwamen de hut binnen, terwijl zij vroolijk praatten en lachten. Ik vernam spoedig, dat zij plan hadden naar hetzelfde stadje te rijden, waar mijn vader was heengegaan, en dat zij voornemens waren om daar eenige dagen bij vrienden te blijven en dan weer op dezelfde wijze, te paard terug te keeren. Ik hoorde dit, en merkte tevens dat zij te zamen uit gekheid twistten over geldzaken. Mevr. Knifton beschuldigde haren echtgenoot van verkwisting en van nooit uit te kunnen gaan met geld in zijn zak, zonder alles onderweg te verteren. De heer Knifton had zich lachend verdedigd, door te verklaren dat hij al zijn zakgeld voor geschenken aan zijne vrouw gebruikte, en dat zoo hij een verkwister was, hij dit alleen onder haren invloed was geworden.
‘Wij gaan nu naar Cliverton’ (den naam van het bewuste stadje), zeide hij tot mevr. Knifton, terwijl hij zich even genoegelijk aan ons armoedig vuurtje warmde, als aan zijn eigen grooten haard; ‘ge zult bij elk winkelraam stilstaan om alle mooie zaken te bewonderen en ik zal u mijne beurs moeten geven om te koopen al wat ge maar wilt. Wanneer we nu weer thuis gekomen zijn, en gij tijd gehad hebt om over uwe koopjes tevreden te zijn, dan zult ge de handen vol verbazing in elkander slaan, en verklaren dat ge zeer ontsteld zijt over mijne vreeselijke buitensporigheid. Ik ben de bankier slechts, die het geld in bewaring heeft - gij, lieve, zijt de verkwister, die alles verspilt!’ ‘Zoo mijnheer, ben ik dat?’ zeide mevr. Knifton, met een blik vol geveinsde verontwaardiging, ‘wij zullen zien, of ik op die manier ongestraft kan beschuldigd worden. Lieve Betsy (terwijl zij zich tot mij wendde), ge zult eens beoordeelen, in hoeverre ik dien slechten naam verdien, welken die gewetenlooze man mij daar heeft gegeven. Zoo, ben ik de verspilster, en zijt gij alleen de bankier! Zeer goed. Bankier! geef mij als 't u belieft dadelijk mijn geld.’ De heer Knifton lachte en nam wat goud en zilver uit zijn vestzakje. ‘Neen, neen,’ zeide mevr. Knifton. ‘Dit zult ge misschien voor noodzakelijke uitgaven noodig hebben. Is dit al het geld, dat ge bij u hebt? Wat voel ik daar?’ En zij klopte haren echtgenoot op de borst, juist op den borstzak van zijn jas. De heer Knifton lachte weer en haalde zijn zakboek te voorschijn. Zijne vrouw greep het uit zijne hand, opende het, haalde er eenige banknoten uit, legde die er onmiddellijk weer in, en terwijl zij het zakboek sloot, stapte zij de kamer door naar de kleine notenboomenhouten boekenkast van mijne arme moeder - het eenige stuk van waarde, dat wij in huis hadden. ‘Wat gaat ge toch doen?’ vroeg mr. Knifton, zijne vrouw
volgende. Mevr. Knifton opende de glazen deur van het boekenkastje, legde het zakboek op eene ledige plaats, op eene van de onderste planken, deed de deur weer dicht en sloot die, terwijl zij mij den sleutel gaf. ‘Ge hebt mij zooeven eene verkwistster genoemd,’ zeide zij. ‘Hier is mijn antwoord. Niets van dat geld zult ge te Cliverton voor mij uitgeven. Houd den sleutel in uw zak, Betsy, en wat mr. Knifton ook moge zeggen, geef hem dien volstrekt niet, voordat wij op onzen terugtocht weer hier aankomen. Mijnheer, ik vertrouw u niet met dat geld in uwen zak, wanneer wij naar de stad gaan. Ik wil zeker zijn dat ge alles weer mee naar huis brengt, daarom geef ik het hier zoolang aan iemand te bewaren, die meer te vertrouwen is dan gij. Lieve Betsy, wat zegt ge van die les in spaarzaamheid, die door eene verkwistende vrouw aan een voorzichtigen echtgenoot wordt gegeven?’ Zij nam den arm van den heer Knifton, terwijl zij sprak, en trok hem mee de deur uit. Hij wilde nog iets zeggen, en maakte tegenstribbelingen, maar zij behaalde gemakkelijk de overwinning, want hij hield veel te veel van haar, om een eigen wil te hebben, als er een klein beletsel tusschen hen werd opgeworpen.
Wat de mannen ook van hem mochten zeggen, de heer Knifton was in de schatting van alle vrouwen, die hem kenden, een model van een echtgenoot. ‘Ge zult wel van ons hooren, als wij terugkomen, Betsy. Tot zoolang blijft ge onze bankier, en het zakboek is van u,’ riep mevr. Knifton vroolijk bij de deur. Haar echtgenoot hielp haar in den zadel, steeg toen zelf op en beiden galoppeerden even gelukkig verder, alsof zij een paar kinderen waren.
Ofschoon het niets nieuws voor mij was, dat mevr. Knifton mij geld toevertrouwde (toen zij nog ongetrouwd was, gebruikte zij mij altijd om de rekeningen van hare naaister te betalen) voelde ik mij toch niet erg op mijn gemak, bij de gedachte van een zakboek vol banknoten in mijne bewaring te hebben. Ik had geene bepaalde vrees voor de veiligheid van het mij toevertrouwde goed, maar het was toen eene van mijne vreemde karaktertrekken (en ik geloof dat het nog zoo is) om een sterken weerzin te gevoelen voor eenige verantwoordelijkheid omtrent geldzaken, zelfs waar het mijne dierbaarste vrienden gold.
Zoodra ik alleen was gelaten, begon zelfs het gezicht van het zakboek achter de glazen deur van het boekenkastje mij te hinderen en, in plaats van mijn werk wêer op te vatten, zat ik te bedenken of ik ook eene plaats kon vinden om het in te sluiten, waar het niet zoo blootgesteld was aan het gezicht van den een of anderen voorbijganger, die in de ‘Zwarte Hut’ kon gluren. Dit was geene gemakkelijke zaak om in een armoedig huis als het onze ten uitvoer te brengen, waar wij niets van waarde bezaten om achter slot te bewaren. Nadat ik allerlei plaatsen in mijne gedachte had overwogen, dacht ik aan een theekistje, een geschenk van mevr. Knifton, hetwelk ik altijd veilig bewaard hield in mijne eigen slaapkamer. Ongelukkig evenwel, zooals het later bleek - ging ik, in plaats van het zakboekje naar het theekistje te brengen, eerst naar mijne kamer om het theekistje te halen. Ik handelde op deze omslachtige manier, alleen uit onbedachtzaamheid en ik werd er zwaar genoeg voor gestraft, zooals gij erkennen zult, als gij een paar bladzijden meer van mijne geschiedenis zult gelezen hebben. Ik ging juist het ongelukkige theekistje uit mijne kas halen, toen ik voetstappen in den gang hoorde en terwijl ik er oogenblikkelijk heenliep, zag ik twee mannen naar de keuken gaan - de plaats waar ik den heer en mevr. Knifton ontvangen had. Ik vraagde nog al bits wat zij begeerden, en een van hen antwoordde dadelijk, dat zij mijnen vader wilden spreken. Hij keerde zich natuurlijk, terwijl hij sprak, naar mij toe en ik herkende hem, als een metselaar, die onder zijne kameraads den bijnaam had van ‘Sluwe Dick.’ Hij had een zeer slechten naam en was altijd de voorste in worstelen - een tijdverdrijf, waarvoor de werklieden in onze streek over den geheelen omtrek bekend waren.
(Wordt vervolgd.)