De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHonden op de visschenjacht.Dat de hond bij de jacht op allerlei groot en klein wild den mensch gewichtige diensten bewijst, is van algemeene bekendheid, maar dat hij ook tot de vischvangst wordt afgericht en zich daartoe in de open zee begeeft, dat zal velen nog volkomen nieuw zijn, en toch heeft dit aan de kusten van Noord-Wales, tegenover Ierland of juister tegenover het eiland Man geregeld plaats. In de baai van Colwyn, die omstreeks vijf of zes Engelsche mijlen breed is en ongeveer even zoo ver het land binnendringt, vindt men tot die visschenjacht opzettelijk eene hoogst merkwaardige inrichting aangebracht. Van de uiterste westelijke punt dezer baai, eene smalle, zandige landtong, steekt eene soort van gemetselden dam in zee, die kringvormig uitloopt en alzoo op eene reusachtige, liggende zes gelijkt. Die dam, welken de Engelschen een wear noemen, bestaat van onderen uit zware, opeengestapelde rotsblokken, terwijl het bovengedeelte uit paal- en mandenwerk is gevlochten. De hoogte beantwoordt aan de diepte van het water, zoodat hij het laagst is in de nabijheid van het land en, naar gelang hij verder in zee steekt, hooger wordt. Aan het uiterste einde is eene soort van doorlaat aangebracht, die zoodanig met traliewerk gesloten is, dat alle zeedieren, welke binnen de kringvormige ruimte van den dam geraken mochten, onmogelijk meer daaruit ontsnappen kunnen. De dam is in de nabijheid van den doorlaat wel tien of twaalf voet hoog, zoodat hij een ontzaglijken ringmuur vormt, die eene ruimte van ongeveer twee Engelsche mijlen in het vierkant, het jachtterrein der visschers van het nabij gelegen dorp LlaudrilloGa naar voetnoot1)) omsluit. Die visschers, welke de weinige hutten van het dorp bewonen, zijn de bouwmeesters en eigenaars van den dam en dus wellicht ook de uitvinders dezer eigenaardige visschersjacht, welke misschien nergens elders ter wereld wordt uitgeoefend. Zoodra de vloed opkomt, zet hij het land een eind weegs onder water en daarmee ook den wear of den kringvormigen dam; vloeit daarop met de ebbe het water weg, dan blijft echter alles wat zich binnen den wear bevindt, zooals visschen, kreeften, zeeplanten enz. daarbinnen gevangen, en is onherroepelijk des visschers buit. Natuurlijk is die buit niet altijd even overvloedig en is de vangst nu eens bijzonder rijk en dan weer bedroevend schraal; maar de jacht kost weinig moeite en daarenboven kunnen de visschers ze bij elken vloed, dat is tweemaal daags herhalen. Zoodra het zeewater wegvloeit, begint de vangst; de visschers komen met hunne netten en hunne schrandere honden opzetten, en allen begeven zich binnen den dam te water, voor zoover dit doorwaadbaar is, om de visschen, | |
[pagina 116-117]
| |
kreeften, zeespinnen, oesters en alles wat de vloed er verder binnen geworpen heeft, te verzamelen. De honden vergezellen hunne meesters en zoeken, evenals onze jachten patrijshonden in woud en veld, het water vóór hen af, dat is zij drijven de visschen, die hoe meer het water wegzakt, ook des te slechter zwemmen kunnen, naar het droge, waar de visschers ze kunnen grijpen. Ook vangen de honden zelf de visschen, die zij dan naar hun meester dragen en wel met zulk een beleid, dat de buit in het minst niet beschadigd wordt. Zij vatten de visschen in den nek, waar zij het sterkste zijn, aan en houden ze, zonder ze te bijten, zoo stevig vast, dat al hun gespartel en geruk vruchteloos wordt. Men merkt bij zulke door de honden gevangen visschen slechts den indruk der vier hoektanden, doch nooit wonden op. Misschien ligt dit hieraan dat deze soort van honden geen bij zonder scherpe tanden heeft. Wat het ras betreft, dit heeft veel van den gewonen patrijshond. De dieren zijn lang van haar en zwart en wit van kleur, maar kleiner, breeder en meer ineengedrongen dan de gewone patrijshond. Hunne eigenlijke taak bestaat intusschen niet in het aanbrengen der visschen; dat is eigen lijk meer eene liefhebberij voor hen; hun werk vangt eerst voorgoed aan als al het water weggevloeid is en de bodem van den wear geheel droog ligt. De vloed heeft dan gewoonlijk geheele hoopen zeeplanten achtergelaten en in deze hoopen, die soms vijf of zes voet hoog liggen opgestapeld, schuilen juist de grootste en sterkste visschen. De honden beginnen nu in die bergen te graven en te snuffelen, tot zij alles omgewoeld en al de visschen voor den dag gehaald hebben, hetzij om die naar hunne meesters te brengen, hetzij om dezen door hun geblaf te waarschuwen en te roepen. Het is een lust om te zien hoe de honden met de kreeften, oesters en zeespinnen weten om te springen. Dat alles wordt voorzichtig aangevat en naar de plek gesleept, waar de visschers met kuipen gereed staan om den buit te verzamelen. Binnen den wear heerscht een leven en eene beweging, die aan eene volslagen drijfjacht doet denken. Van alle kanten springen de honden, met eene kreeft, een visch of ander zeedier in den bek, kwispelstaartend toe, terwijl de visschers bedrijvig heen en weer loopen, en elders een hond blaffend en keffend in een hoop zeeplanten woelt, waarin een visch eene veilige schuilplaats meende gevonden te hebben. Aan visch wordt hier voornamelijk haring, schol, bot en zalm gevangen, en van de laatste soms prachtige exemplaren, van twee voet lang en van veertien tot ach tien pond zwaar. Juist op deze groote zalmen wordt door de honden met bijzondere voorliefde jacht gemaakt, en het gebeurt maar zelden, dat een hond, die zulk een visch voortsleept, zijn buit moet laten vallen, hetzij dat hij hem te zwaar of te lastig wordt, hetzij dat hij om eene andere reden daarmee niet kan klaar komen.
savonarola predikt te florence, naar l. von langenmantel.
De grootste massa der zeeplanten hoopt zich gewoonlijk voor de traliën van den doorlaat op, en daar worden dan, tegen dat de jacht ten einde loopt, nog de schoonste exemplaren van zalmen door de honden uit het ondoordringbaar plantenweefsel te voorschijn gebracht, zoodat de taak dier viervoetige jagers eigenlijk eerst is afgeloopen als elke plek binnen den wear doorsnufteld is. Het is eene volslagen drijfjacht op visschen, die alzoo met behulp van honden geregeld wordt uitgeoetend. De reiziger, aan wiens verhaal wij de bovenstaande beschrijving ontleend hebben, deelt mede, dat er op het oogenblik, toen hij het merkwaardige dorp bezocht, veertien vist visch-jachthonden aanwezig waren, die echter niet allen aan de jacht deel mochten nemen. wijl enkelen hunner nog niet voldoende daarop waren afgericht. Dit africhten geschiedt met glazen flesschen, die visschen moeten verbeelden, groote en kleine, dikke en dunne, zware en lichte, kortom van allerlei grootte. In den beginne kwetsen de honden zich meermalen aan deze broze prooi, maar spoedig zijn zij genoeg gedresseerd om niet alleen allerlei flesschen, zonder ze te breken, uit het water te halen, maar ook visschen te vangen, zonder die te beschadigen. |
|