De Bloem van Kleit
door Vrouwe Courtmans, geb. Berchmans.
(Slot.)
De weg van de Kleitsche herberg, die de vreemdeling verliet, was tot aan de hofstede van Papingerloo gelijk al de kalsijdewegen op een schoonen najaarsdag. Hij stapte dus dapper door en sloeg, daar hij niemand ontmoette die hem te recht kon wijzen, achter de groote hoeve voorbij den tweeden boomgaard, de beukendreef in.
‘Het zal wel hier langs zijn,’ dacht hij, ‘het gras van den weg is hier afgereden. Wel, wat is het lang geleden, dat ik zoo de beukennootschelpen de straat heb zien plaveien! En hoeveel nootjes! Hier moesten de stadskinderen, die in enge stegen, op derde en vierde verdiepingen of in kelders verkwijnen, zich eens mogen verlustigen! Arme schepsels!’ En daarop dacht hij weer aan zijne oude vrienden, aan Pieter Bram en aan de Bloem van Kleit, want die laatste opmerking was slechts een tusschenwerpsel in den loop zijner gedachten, met welke hij reeds bij zijne vrienden was.
En pas was bij de dreef uit, of hij zag eene schoone boerenheeren-woning met zeer regelmatig uit steen gebouwde stallen daar naast.
‘En zou dit de woning van Pier Bram zijn!’ vroeg hij zich af ‘van dien armen Akkerjongen, die...’ Maar er kwam juist een werkmanskind van achter den elskant, dat, zoo wijd het gapen kon, in eene afgepelde raap beet.
‘Wie woont daar op die schoone hofstede?’ vroeg de vreemdeling.
‘Koopman Bram,’ antwoordde het kind met een nog halfvollen mond.
De mijnheer gaf den rapeneter een stuk van tien centimen, waarover deze zoo verbaasd scheen, dat zijne groote bruine oogen nog eens zoo groot werden; en tot dankbetuiging schonk hij den milden gever een glimlach, waarbij hij twee rijen tanden liet zien, die menigen pronkzieken stedeling jaloersch hadden kunnen maken.
De vreemdeling opende het hek van Brams hofsteê, ging het voorhof over en de ontsloten deur binnen, tot recht in de keuken naar boerenmanier.
Er was niemand binnen dan eene vrouw, die met een loovertakje de vliegen van de sneeuwwitte venstergordijntjes joeg en in welke hij duidelijk de Bloem van Kleit erkende.
‘Is er geen belet, bazinne Bram?’ vroeg hij.
‘Kom binnen,’ antwoordde zij vriendelijk opkijkend. ‘Ik zal mijn man roepen.’ Zulk een heer moest toch voor den koophandel komen dacht zij.
‘Er is geen haast bij! Kent gij mij niet meer, Bella?’
Nu eerst keek bazinne Bram den vreemdeling in het gezicht, terwijl ze dacht: ‘die stem heb ik meer gehoord.’
‘De sergeant!’ riep de blijde vrouw, terwijl zij van verwondering de handen samensloeg. ‘Bram, kom eens gauw beneden; de Wijze Sergeant is hier!’
Een oogenblik later lag de hand van den koopman in die van den oud-soldaat, want de vreemdeling was wezenlijk de man, dien men voorheen de Wijze Sergeant noemde.
Toen de ontroering van het blijde wederzien wat voorbij was, namen de oude vrienden elkander eens goed op. De echtgenooten vonden den sergeant zeer verouderd, maar beweerden dat hij er veel deftiger uitzag dan voor dertig jaar.
De sergeant vond den oud-konijnenkooper uitnemend wel. Hij had beter kleur gekregen, zag er gelukkig uit en het scheen hem, dat hij schooner geworden was.
Bella was nog altijd de Bloem van Kleit, maar het was eene najaarsbloem, die niet meer verrukte door hare schitterende kleuren, maar door den geur van hare heerlijke hoedanigheden. Zij, die haar van naderbij kenden, moesten haar niet alleen de Bloem van Kleit, naar redelijkerwijze eene wereldbloem noemen.
En nu nam de sergeant ook eens de keuken in oogenschouw, tot zelfs in hare geringste kleinigheden, gelijk het een soldaat past, die gewoon is zijn volk te monsteren.
‘Ja waarachtig! daar hangt de tabakzak nog in de schouw gelijk vóór dertig jaar!’ riep hij in luidruchtige vreugde; ‘gelukkige vrienden! uwe liefde teekent zich nog af in de kleinste zaken!’
‘Die tabakzak is geene kleine zaak,’ sprak Bella ernstig. ‘Hij is het, die alles bij vader uitgebracht heeft. Had hij dien zak niet gevonden, hij had nooit geloofd dat Pieter in ons huis verkeerde, want op het gesnap der klappijen gaf hij weinig acht. Maar toen hij dien vond, o, toen was het er op! De weerstand, dien vader bood, deed mij alles overpeinzen en zoo kwam ik tot een besluit.’
‘En uit uw besluit is al ons geluk gesproten,’ viel Bram zijne vrouw in de rede.
De twee mannen lieten Bella voor het middagmaal zorgen en gingen al pratende de hofstede rond. Zij bezochten de veestallen, de kolen- en houtmagazijnen en ook de graanzolders, en de sergeant moest bekennen, dat alles op het best was ingericht.
‘Met minder orde hadt gij het ook zoo ver niet gebracht, vriend Bram,’ zegde hij. ‘Zonder orde geen vooruitgang.’
‘Orde en moed,’ antwoordde de koopman. ‘Had ik geen moed gehad, wat zou er van ons geworden zijn? Geloof mij, sergeant, ik heb ook al vóór heete vuren gestaan, al ben ik geen soldaat geweest.’
‘Geen zegepraal zonder strijd, zegt men bij het leger. En nu geniet gij toch volop het loon van uwen arbeid. Gij zijt welgesteld en gelukkig.’
‘Ik ben vooral gelukkig in den welstand mijner kinderen,’ antwoordde Bram.
‘Uwe kinderen! en hoe kon ik toch vergeten te vragen of de Hemel uw huwelijk gezegend heeft!’
‘En ik, of gij zelf getrouwd zijt!’
‘Ik ben jongman. Hoeveel kinderen hebt gij?’
‘Twee, een zoon die olieslager is te Kortrijk, en waardoor ik reeds grootvader ben, en eene dochter die te Knokke getrouwd is met den bierbrouwer. Ieder kind heb ik tien duizend franks medegegeven, maar dat geld heeft mij zweet gekost.’
‘Gij hebt het ver gebracht,’ sprak de sergeant, en hij drukte, als om zijn vriend geluk te wenschen, nog eens de hand van den gewezen Akkerjongen in de zijne.
In de nabijheid van het huis ontmoetten zij eene oude vrouw, die eene kom warme soep onder den gelapten katoenen mantel droeg.
‘Is dat Miete Ramon niet?’ vroeg de vreemdeling.
‘Wat zijt ge goed van onthouden!’ antwoordde Bram. ‘Het is dezelfde klappij: Bella heeft haar niet alleen vergeven, maar haar ook onder hare bescherming genomen. De babbelaarster, die thans te oud is om zich te beteren, wordt door mijne vrouw onderhouden.’
Bella had de tafel netjes gedekt, het tafellaken en de servetten waren hagelwit. De schotels waren van het beste gleiswerk en de lepels en vorken van eene beste compositie, die blonk als zilver.
Bij het gewone stuk soepvleesch had de Bloem van Kleit bij toeval dien dag een gebraden kieken in gereedheid. Fruit was er in overvloed en de sergeant moest bekennen, dat hij sinds lang zoo smakelijk niet gegeten had. Misschien was het ook wel uit hoofde van de wandeling, welke hij dien morgen had gedaan.
Aan tafel maakte de oude soldaat kennis met Frederik, dien hij als kind had gekend en die, dat moest hij bekennen, tot een beschaafd man was opgegroeid. Deze was niet alleen zijns broeders boekhouder, maar hij stond hem ook bij alle handelsoperatiën ter zijde en door zijn toedoen had Pieter Bram reeds dikwijls groote winsten behaald.
Tiste Bram, dien wij naar Raveschoot hebben zien wandelen, verscheen niet aan de tafel, maar toen de koopman weder met den sergeant alleen was, sprak hij: