De mensch in den wilden staat en de hedendaagsche barbaren.
(Slot.)
De paal- of meerwoningen in Zwitserland hebben op nieuw de overeenkomst aangetoond tusschen de oorspronkelijke bewoners en de hedendaagsche wilden. Nog in onze dagen zijn er veel stammen, die op het water wonen; b.v. de visschers van het Prasias-meer, de stad Tcherkask aan den Don, op Borneo, op Celebes, op de Carolinen-eilanden, op Ceram, op Mindanao, enz. Men heeft oude dorpen ontdekt, die op palen gebouwd waren, op de wijze der bevers, niet alleen in het Zuricher meer, maar in al de groote meren van Zwitserland.
Deze meerdorpen zijn in 1853 ontdekt, toen de waterstand in de meren van Zwitserland, ten gevolge van de langdurige droogte, buitengewoon laag was en er eene menigte palen, steenen werktuigen en voorwerpen van hoorn, goud en klei te voorschijn kwamen, een sprekend bewijs, dat daar vroeger menschen gewoond hadden; en die watersteden waren geene zeldzaamheid: men heeft er meer dan tweehonderd alleen in Zwitserland gevonden. Herodotus verhaalt, dat de Paeoniërs dergelijke steden bewoonden op het Prasias-meer. Ieder burger, die eene vrouw nam, was verplicht uit het naburige bosch drie steenen te laten komen en die in het meer vast te leggen. Daar het aantal vrouwen niet bepaald was, breidden die steden zich spoedig uit. De hutten stonden met het water in gemeenschap door een valluik en de kinderen werden met eene touw om het been vastgebonden, uit vrees voor ongelukken.
Menschen, paarden en vee leefden met elkander en voedden zich met visch. Hippocrates verhaalt dezelfde gewoonten van de bewoners van Phasis. In 1826 ontdekte Dumont-d'Urville dergelijke meerwoningen op de kust van Nieuw-Guinea.
De oorspronkelijke mensch heeft getracht zoo goed als hij kon zich te beveiligen tegen de wilde dieren en het gure weder: op de meren, in de holen, en zelfs in de boomen. Men vindt thans zijne beenderen terug onder die van de hyena, den holenbeer en den rhinoceros tychorinus.
Hun voedsel was verschillend; maar de waarheid is, dat de mensch van den beginne af alles heeft gegeten. In de Kjokkenmoddings van Denemarken zijn de overblijfsels bewaard eener antediluviaansche keuken, waaruit dit duidelijk blijkt. Zij aten reeds oesters en visch, kenden ganzen, zwanen, eenden, zij maakten jacht op korhoenders, herten, eekhorens en rendieren, wier beenderen men met steenen pijlen doorboord heeft gevonden. De oer-os verschafte hun reeds soep; de wolf, de vos, de hond en de kat maakten hunne meer vaste spijs uit. Eikels, garst, haver, erwten, linzen leverden hun brood en groenten op. Hazelnoten en beukenoten, appelen, peren, aardbeziën en frambozen maakten het dessert dier oude Denen uit. De Zwitsers uit het vuursteentijdperk gebruikten daarenboven nog het vleesch van den bison, den eland en den wilden stier; de geiten en schapen hadden zij tot huisdieren gemaakt. Om eenige bijgeloovige reden waren zij af keerig van hazen en konijnen, maar daarentegen nam het paardenvleesch eene plaats in aan hunne maaltijden. Al die vleeschspijzen werden rauw gegeten, en wat vreemd is, de oude Denen bedienden zich niet zoo als wij van hunne snijtanden om te bijten, maar wel om hun voedsel te grijpen en te kauwen, zoodat die tanden niet scherp waren, maar plat als kiezen.
Alle oorspronkelijke wilden gingen niet naakt. De eerste bewoners der noordelijke streken, van Denemarken, Gallië en Helvetië moesten zich met huiden en bont tegen de koude beschermen. Later begon men om sieraden te denken. ‘De behaagzucht, de smaak voor tooi dagteekenen niet van gisteren, getuigen die halssnoeren van tanden van honden, wolven, of vossen. Later vermeniguldigden de haarspelden, de armbanden en haken van brons zich tot in het oneindige, en men staat verbaasd over de verscheidenheid en den goeden smaak der voorwerpen, waarmede de pronksters en de pronkers uit die dagen zich tooiden.’
In die overoude tijden legde men de dooden in grafgewelven. De lijken werden in eene gebogen houding geplaatst, met opgetrokken knieën en over de borst gekruiste armen.
De overblijfsels uit lang vervlogen eeuwen, die tumuli, die heuvels, welke men eertijds ‘reuzengraven’ noemde en die tot onschendbare grenspalen dienden, waren de grafkamers, waarin onze voorouders hunne dooden begroeven. Wie waren die eerste menschen? Welke taal werd door hen gesproken? Welke zeden en gebruiken heerschten er? Die vragen zijn voor ons nog in een dichten nevel gehuld. Maar daarvan hebben wij de zekerheid, dat, in die streken, waar wij thans dynastiën vestigen en gedenkteekenen oprichten, verscheidene menschenrassen elkaar zijn opgevolgd, gedurende eene lange reeks van eeuwen.
Wanneer over honderdduizend jaren de sterrenwereld op nieuw eene omwenteling om hare as zal hebben volbracht, in welken toestand zal dan de menschheid verkeeren, wat zal er dan wezen op die plaatsen, waar zelfs geen spoor meer van de bouwvallen onzer grootste steden te vinden zal zijn?
Dit is het geheim der Godheid!