In de statie van Göschenen, waar eene wel) voorziene tafel ons wachtte (het was halftwee begon het afscheidnemen reeds. Enkele reis gezellen hadden plan, zich reeds te Lucern van het gezelschap af te scheiden; het was dus voor de laatste maal, dat wij allen nog bijeen waren, en onze kloeke leidsman, pater Reuser, maakte van dat laatste samenzijn gebruik om namens de pelgrims hulde en dank te brengen aan onze doorluchtige reisgenooten, de beide bisschoppen, die ons de eer hadden willen aandoen, den tocht mee te maken en als echte pelgrims broederlijk lief en leed met ons te deelen.
Ik geloof niet dat de fraaie statie van Göschenen dikwijls een schouwspel zal hebben opgeleverd, als zij op dat oogenblik aanbood. Die honderdvijftig Nederlanders in reisgewaad, welke met pak en zak de ruime eetzaal hadden ingenomen, om er neer te strijken aan de lange, sierlijk gedekte tafel en er, evenals de Israëlieten bij den uittocht van Egypte, met stokken in de hand en schoenen aan de voeten, hun maal te verorberen, waren bij de slotwoorden van den spreker allen van hunne plaats opgerezen, om met van geestdrift stralende oogen, een glas wijn in de eene en een stuk brood of een mes in de andere hand, door een donderend hoera te kennen te geven, hoezeer pater Reuser hun naar het hart gesproken had; en weldra daverden de beschilderde wanden en de gebeeldhouwde zoldering van de Zwitsersche statie van het vaderlandsche: ‘Lang zullen ze leven!’
Maar niet minder geestdriftig waren de toejuichingen, toen in de statie te Bazel Mgr. Leyten, ook namens Mgr. Boermans, de toespraak van pater Reuser beantwoordde en op zijne beurt den dank van al de pelgrims uitdrukte aan het comiteit, dat zich zoo schitterend van zijne taak had gekweten en ondanks onvermijdelijke teleurstellingen, waarvan het zelf het grootste spijt had gehad, de reis zoo gelukkig had ten einde gebracht. Uit volle borst weerklonk een ‘Leve het comiteit!’ zoo gul en hartelijk, zoo zichtbaar gemeend, dat de heeren er niet aan twijfelen konden of de onverdeelde voldoening en dankbaarheid van allen was het loon voor hun ijver en bemoeiingen.
Onder dergelijke opwekkende tooneelen ging deze laatste dag, in overdrachtelijken zoowel als in letterlijken zin, met stoom voorbij. Trouwens, hoe zou men zich kunnen vervelen op een ritje dwars door Zwitserland, waar zich links en rechts voor het oog, in de verrassendste afwisseling, de schilderachtigste panorama's ontrollen? Werp een blik op de bijgevoegde plaat, waarop de teekenaar de belangwekkendste punten van onzen tocht heeft bijeengebracht, en zeg dan of zulk eene natuur u niet dwingen moet den ganschen dag de oogen wijd open te houden, opgetogen van bewondering. Een dier tafereelen stelt de Duivelsbrug voor, waaronder de rivier de Reuss een inderdaad duivelsch leven maakt, volkomen in overeenstemming met het woeste rotslandschap. Zooals de teekening te zien geeft, zijn het eigenlijk twee bruggen; de grootste en hoogste is de nieuwe, die in 1830 uit granietblokken werd opgemetseld en slechts uit één boog van acht meters spanning bestaat. Zes meters daaronder ligt de oude brug, die men maar in wezen gelaten heeft, schoon ze niet meer gebruikt wordt en geheel met mos is begroeid. En dertig meters onder de brug stort de Reuss zich, als razend van woede, in eene diepe rotskloof, terwijl zijn opspattend schuim de brug gedurig met een dichten stofregen bevochtigt. Aan de Duivelsbrug, zoo zeggen de dalbewoners niet ten onrechte, woont de Hutschelm, alias mijnheer de Wind, die u, als ge er het minst op verdacht zijt, recht schelmachtig den hoed van het hoofd licht en in den waterval slingert.
Een heel wat rustiger tafereeltje levert de Tellskapel op, kalm en vredig oprijzende aan den oever van het stille meer en haar spitsje bescheiden boven het groen beurende, terwijl daarentegen het gezicht op tien Rigi-spoorweg ons weer te midden van het wildste, doch tevens bekoorlijkste berglandschap verplaatst. De Rigi is ongetwijfeld een der merkwaardigste bergen van heel Zwitserland of liever eene groep van bergen, door drie meren, het Vierwoudsteden-, Zuger- en Lowerzermeer omgeven, aan de noordzijde steil af hellend, aan de zuidzijde in groote terrassen, met vijgen, amandelen en kastanjes begroeid, trapsgewijze afdalend en overal bedekt met groene weiden, waarop wel vier duizend stuks vee hun voedsel vinden. Geen wonder dat deze prachtige berg, die zich 1363 meters boven het Vierwoudstedenmeer verheft, een geliefkoosd plekje is van de toeristen, en drie spoorbanen voeren dan ook ten gerieve der liefhebbers naar den top.
In het voorbijsporen zagen we zoo'n Rigitreintje staan, uit slechts éénen waggon en een eigenaardig gevormde locomotief bestaande. Die locomotief stuwt den waggon den berg op en wel langs eene baan van drie richels, waarvan de middelste van tanden voorzien is, waarin een tandrad grijpt, dat onder de locomotief is aangebracht. Dit tandrad, hetwelk door stoom in beweging gebracht wordt, verricht eigenlijk het heele werk der opwaartsvoering van locomotief en waggon. Snel gaat dit intusschen niet, daar de trein slechts 4800 meters per uur aflegt; bij het afdalen dient de dampkringslucht, die in den cilinder geleid wordt, tot regeling der snelheid; zoowel bij het opklimmen als bij het afdalen is de locomotief steeds onder en de waggon boven, en daar beiden door geene koppeling verbonden zijn, kan in geval er met de locomotief een ongeval gebeurt, de waggon alleen oogenblikkelijk tot staan gebracht worden.
De spoorwegen, die met hun onvermijdelijken nasleep van staties, goederenloodsen en verdere bijgebouwen, aan andere streken soms zulk een prozaïsch voorkomen geven, kunnen Zwitserland niets van zijne grootsche natuurpracht benemen. Wat maakt het een berggevaarte als de Rigi, of op zijne ontzaglijke groene helling de trein al een zwart stipje vormt, en kunnen het eigenlijk nog wel spoorbanen genoemd worden, die kronkelende lijnen, welke als slangen tusschen bergen, rotsen en wouden heensluipen, zoodat er slechts hier en daar een eindje tusschen het groen komt uitkijken? Wat de staties betreft, die ranke Zwitsersche gebouwtjes, als villa's van veranda's voorzien, met weelderig wingerdloof begroeid, hebben niets prozaïsch dan alleen hier en daar den barbaarschen naam. Wat zegt ge bij voorbeeld van Dotikon-Dintikon? Er waren er, die den naam zoo zonderling vonden, dat ze hem voor de curiositeit opschreven.
Ik voor mij had daar geene behoefte aan: hij werd mij onuitwischbaar in het geheugen gegrift, ik zal u zeggen hoe. Toen wij Zwitserland met al zijn schoons en Bazel met het avondmaal en de douane achter den rug hadden, begon het allengs te schemeren en vielen mij de oogen, deels misschien uit vermoeidheid van het kijken, deels ten gevolge van het avondmaal onwillekeurig dicht; ik raakte ongemerkt ingesluimerd, alles om mij heen dommelde weg, ik zag of hoorde niets meer dan alleen het gestamp van den trein, dat met slaapwekkende eentonigheid onophoudelijk aan mijn oor suisde: Dotikon, Dintikon, Dotikon, Dintikon.... enz. tot in het oneindige.
‘Colmar!’ klonk het aan de statie van dien naam, en dit wekte mij juist lang genoeg uit den dut, om mij onmiddellijk daarop weer te doen voortdroomen van den rechter van Colmar, die, zooals Daudet verhaalt, in 1870 Pruis werd om zijn rechterlijken zetel te kunnen behouden, en voor dat overloopen naar den vijand gestraft werd door een vreeselijk droomgezicht, waarin hij zich verbeeldde op de ronde leeren zitting van zijn rechterstoel te zijn vastgeplakt, terwijl heel de bevolking van den Elsas hem als Prussien kwam uitjouwen. Ongemerkt nam ik in mijn droom de plaats van den armen rechter in, en op mijne beurt op de ronde leeren zitting van zijn stoel vastgeplakt, snorde ik onmetelijke ruimten door, altijd met dat eeuwige gesuis in mijne ooren van Dotikon, Dintikon, Dotikon, Dintikon...
Eindelijk en ten laatste hield ik stil; ik bevond mij in een schemerdonker kapelletje, in den trant der Santa Casa of der kapel van Portiuncula midden in een ontzaglijk groot, schitterend verlicht kerkgebouw staande. Bij al mijne sufheid had ik toch een gevoel van schaamte, dat ik zoo maar in wie weet welk verheven heiligdom zat te dutten, en ik wist niet waar ik me bergen zou van verlegenheid, toen ik den strengen blik op mij gevestigd zag van een eerbiedwaardig prelaat, met een langen grijzen baard en een statigen mantel om; zeker een patriarch van Armenië of een Grieksche archimandriet, dacht ik, en onwillekeurig nam ik eene eerbiedige, biddende houding aan.
Maar ondertusschen bereikten allerlei oneerbiedige geluiden mijn oor; er werd door de kerk met balen en pakken gesmeten en met wagentjes gereden, dat het kapelletje, waarin wij zaten, er van dreunde, en in dat kapelletje zelf ging het ook alles behalve eerbiedig toe: de eerwaardige patriarch van Armenië zette zelfs eene flesch aan den mond. Daar stond hij van zijne bank op, schoof een raampje open, er drong een frissche luchtstroom in de bedompte ruimte, ik wreef mij de oogen uit, zag eens goed rond, en nu bleek dat de kapel niets anders was dan onze spoorwegcoupé; de groote kerk, waarin het stond, de statie van Straatsburg, en de patriarch van Armenië, die mij zooveel ontzag had ingeboezemd, niemand anders dan mijn overbuurman, een bejaard heer met een plaid om de schouders en een grijzen sjerp om den hals, dien ik voor een patriarchalen baard had aangezien!
Het was 's avonds elf uur en aan de Straatsburger statie alles nog in folio, maar weldra ging het er wreer van door Dotikon, Dintikon, tot ik van geen hemel of aarde meer wist en rustig doorsliep om eerst ergens bij Namen de oogen te openen voor den nieuwen dag, die evenals ik maar half uitgeslapen, wezenloos en lodderig door de raampjes der coupé kwam kijken. Ik werd niet goed wakker vóór ik me aan de statie te Brussel eens frisch gewasschen en eene kop sterken koffie gebruikt had. En met het volle bewustzijn keerde thans ook het helder besef der werkelijkheid terug: nog weinige uren en wij zouden allen in den schoot onzer gezinnen zijn teruggekeerd; dat zou een weerzien zijn! hoe zou die en die het maken? wat zou deze wel zeggen? zouden we alles vinden zooals we het verlaten hadden? Allemaal vragen, die het hart beurtelings deden poppelen van blijde verwachting of trillen van angstige bekommering, en met de hoop des weerziens vermengde zich ondertusschen reeds het vooruitzicht der scheiding: te Lucern hadden we reeds enkele reisgenooten achtergelaten, te Antwerpen scheidde weer eene groep zich van ons af, te Roozendaal volgde een débandade op groote schaal; nog weinige uren en al die honderdvijftig pelgrims, welke drie weken lang als broeders en zusters lief en leed op de verre reize hadden gedeeld, zouden naar alle windstreken verstrooid zijn, wellicht om elkaar nimmer weer te zien. En gaat het mijnen medepelgrims, wien ik ten slotte over de klove van afstand en tijd van harte de vriendenhand reik, op dit oogenblik evenals mij, dan komt de geheele pelgrimstocht naar Rome hun thans voor als een schoone droom, die voorbij is, maar herinneringen heeft achtergelaten, onvergetelijk en onvergankelijk voor het geheele leven.