VII.
Dertig maal hadden de sparrebosschen nieuwe bloesems geschoten sinds den bruiloftsdag der Bloem van Kleit, toen in de maand November van het jaar 1862 het feest der inwijding van den spoorweg van Eekloo op Brugge te Maldeghem werd gevierd. Zegebogen, bloemkransen en feestvlaggen versierden de straten. Opschriften, die van de tevredenheid des volks, van zijne hoop in de toekomst getuigden, praalden op de woningen en triomfbogen; de gansche gemeente was in feestgewaad en elke spoortrein bracht zoo veel vreemdelingen meê, dat de straten van Maldeghem reeds op het middaguur op eene golvende volkszee geleken, hoewel de gevlagde eeretrein, die de afgevaardigden van het staatsbestuur, van het provinciaal gouvernement en de notabelen der aanpalende steden en dorpen moest aanbrengen, eerst ten drie ure verwacht werd.
Met den trein van negen ure was een heer in een rijtuig van eerste klasse aangekomen, die door niemand werd opgemerkt. Hij had ook niets bijzonders aan zich, hij droeg noch bakkebaard noch knevels, had geen reiszak, geen regenscherm en zelfs geen wandelstok bij zich.
Terwijl de groote menigte het dorp inging om de feest sieraden te bewonderen en de opschriften te lezen of te spellen, bleef de vreemdeling achter de in opbouw zijnde statie staan.
‘Waarachtig!’ sprak hij zich zelven op den toon der hoogste verwondering toe, ‘ik ken het hier niet meer. En dat is nochtans de Maldeghemsche toren, dat zijn de hooge linden achter het Steen. Maar waar is het oude kasteel?’
Na zoo eene poos, met de armen over elkander gekruist, met zich zelven geredeneerd te hebben, trok hij met het volk voort tot aan den grooten zegeboog, die aan de kalsijde was opgericht; doch hier sloeg hij met de menigte niet links af naar het dorp, maar stapte langs de rechterzijde den steenweg op naar Kleit toe.
De man, die zich zelven reeds zoo menige vraag had gedaan, vroeg aan niemand inlichtingen, en het was als vond hij genoegen in de teleurstellingen die hij onderging, wanneer hij naar een verdwenen voorwerp zocht. Zeker was het, dat hij het gewest vroeger goed moest gekend hebben; anders had hij de zoo geringe dingen niet kunnen opmerken, gelijk hij het aan de statie had gedaan.
Tot aan het gehucht Eelvelde scheen hij den weg zeer goed te kennen. Het waren nog dezelfde nette huisjes met hunne witte muren en groene vensterluiken; dezelfde hofsteden met groote houtmijten op vóór- en achterhof; dezelfde lommerrijke boomgaarden.
Maar plotseling blijft hij als verslagen staan. ‘Waar is het woud?’ roept hij uit. ‘Het was toch hier, dat ik langs eene laan, die door het mastbosch liep, naar het huisje van Delarevere en naar de hofstede van boer Lille ging.’
Het bosch was uitgeroeid; nu groeiden er roode beetwortelen, rapen en pas opgeschoten koorn en klaver. ‘Het poëtisch woud is eene onbezielde vlakte geworden; hier ook verdwijnt alle levenspoëzie,’ zuchtte hij. Maar de gedachte aan het bosch herinnerde hem de gelukkige dagen, die hij daar had doorgebracht, en terwijl hij trager voortging, stroomde zijn hart over van zoete herinneringen, en het was als ware hij weder jong, en toch had de tijd zijne haren vergrijsd, maar zijn hart was jeugdig gebleven. De rampen die hij had doorgestaan, hadden hem het hoofd niet doen buigen en zijne zegepralen hadden hem niet verhoovaardigd. Hij was nog dezelfde mensch van vóór dertig jaar, maar hij was een grooter menschenkenner, een grooter menschenvriend geworden.
‘Waar ben ik?’ zei hij, plotseling aan zijne mijmeringen ontrukt. ‘Een dorp! winkels! herbergen! en eene kerk! Ben ik dan te Kleit niet? Maar dat is toch de Kleitsche molen; alleen zijn de zeilen niet zoo gelapt als in het jaar 1832.’ En zonder zich zelven nog nieuwe vragen te doen, ging hij eene herberg binnen en vroeg eene pint bier.
‘Dat begint hier een fraai dorp te worden, bazin,’ zei de vreemdeling, na eens van zijn glas bruinen geproefd te hebben.
‘Ja, Kleit verandert nog alle dagen,’ zei de jonge vrouw.
‘Ik ben dan toch wel waar ik meende te zijn,’ dacht de mijnheer, en hij lachte om zijn eigen gepeins.
‘Zijt gij vroeger nog te Kleit geweest, mijnheer?’ vroeg de vrouw vriendelijk; ‘me dunkt, dat ik u nog gezien heb.’
‘Meent ge dat?’ vroeg de vreemdeling met een glimlach. ‘Neen, vrouwtje, dat hebt ge mis; ik heb hier vroeger, toen bijna nog alles bosch was, lang vertoefd; maar toen waart gij nog niet geboren. - Leeft boer Lille nog?’
‘Boer Lille van die hofstede achter de beukendreef zeker? Neen, mijnheer, die is dood.’
‘En zijne vrouw?’
‘Die is ook dood.’
‘En zijn zoon?’
‘Die is te Knesselare getrouwd en er wonen menschen van Adeghem op Lille's hofsteê.’
‘Dood en verdeLing is al wat ik ontmoet,’ zuchtte de vreemdeling, maar toch zette hij zijne ondervragingen voort.
‘Hebt gij nog wel van Bella Delarevere hooren spreken? vroeg hij verder.
‘Van de Bloem van Kleit, die met koopman Bram getrouwd is? - Ja, zeker, en die leven nog allebeî.’
‘Dat doet mij pleizier,’ was het antwoord, ‘en komen zij nog goed aan hun brood?’
‘Dat vraagt gij toch om mede te lachen?’ zei de jonge vrouw, en zij zag den vreemdeling vlak in de oogen. ‘Kent gij ze dan niet?’
‘Ik heb hen slechts gekend toen ze pas getrouwd waren.’
‘Ha! dat is wat anders.’
Op dit oogenblik kwam de baas binnen van zijne wandeling naar Maldeghem, en daar uit hoofde van het naburig feest geen volk in de herberg was, zette ook deze zich bij den eenigen gast.
‘Bazin, tap ook een glas voor den baas,’ zei de vreemdeling, die nog goed de gebruiken der streek kende, om vriendschap te maken.
‘Die heer heeft de Bloem van Kleit gekend, toen ze nog jong was,’ sprak de bazin, na eens uit de pint van haren man bescheid gedaan te hebben.
‘Zoo!’ antwoordde de man; ‘maar weet mijnheer hoe het met die menschen gegaan is?’
‘Daar weet ik niets van;’ zei de vreemde.
‘Nu, dan zal ik het u vertellen, want het is toch wel het vertellen waard.’
Hier ging de deur open.
‘Een pint bier als 't u belieft.’ klonk het.
De binnentredende was een man, die wel in de vijftig kon zijn, maar er bijzonder jeugdig uitzag voor zijne jaren, Op zijn blonden krulkop was nog geen enkel wit haartje te zien, en hij droeg nog geen enkel rimpel op het voorhoofd.
‘Gaat gij ook eens naar het feest, Jan Tiste?’ vroeg de baas, terwijl zijne vrouw het gevraagde gereed maakte.
‘Neen, ik ga naar het mastbosch naar Raveschoot; morgen begint men het uit te roeien en ik zou het nog eens gaarne zien eer men er de bijl aanslaat.’
Er lag een zeker gevoel in die schijnbaar onbeduidende woorden, een gevoel dat den vreemdeling, die met een scherp waarnemingsvermogen was begaafd, voor den onbekenden Kleitenaar innam.
Nog gaarne eens zien eer men er de bijl aanslaat! Hij moest het bosch dan wel lief hebben!
‘Dat was Jan Tiste Bram,’ fluisterde de baas den mijnheer toe, nadat de boer de deur had dicht getrokken.