De mensch in den wilden staat en de hedendaagsche barbaren.
(Vervolg.)
De bewoners van de Noordkaap gaan niet verder dan tot twee; zij tellen wel tot zes, maar zeggen dan: een, twee, twee-een, twee-twee, twee-twee-een, twee-twee-twee. Niet een volksstam van het vasteland van Australië kan verder dan vier tellen, zelfs niet het aantal vingers van eene hand noemen. Wanneer men aan een Eskimo vraagt hoeveel kinderen hij heeft, zit hij doorgaans zeer in het nauw. Nadat hij op zijne vingers geteld heeft, gaat hij zijne vrouw raadplegen, en beiden verschillen dikwijls in hunne berekening, vooral zoo er meer dan vijf zijn. Vijf beteekent veel. De Indianen van Noord-Amerika hebben geen woord dat met ons beminnen of met lief overeenkomt, een bewijs dat die zaken daar niet bestaan.
Sommige gewoonten zijn waarlijk ongerijmd. Het komt ons natuurlijk voor, dat de vrouw na hare bevalling te bed blijft liggen; bij de Caraïben gaat integendeel de vader bij de geboorte van een kind in zijne hangmat liggen en stelt zich onder behandeling van den geneesheer; de moeder gaat aan het werk.
De Indianen van Noord-Amerika meenen, dat een beeldhouwer of een teekenaar een geheimen invloed krijgt op dengene, wiens gelijkenis hij getroffen heeft; eens dat het Kane door eene groole menigte te lastig werd gemaakt, dreigde hij het portret te zullen maken van allen, die nog langer bleven staan. Allen gingen op de vlucht. Op een anderen keer teekende hij het profiel van een opperhoofd.
Waarom heeft hij de helft van zijn gezicht weggelaten? vroeg men. Een mededinger antwoordde: ‘De Engelschman weet wel, dat gij maar de helft van een man zijt, en dat het overige van uw gezicht niets waard is.’ Die verklaring had eene vechtpartij ten gevolge, waarbij het arme opperhoofd juist aan de niet afgebeelde zijde door een kogel werd getroffen en op de plek dood bleef.
De inboorlingen van Taïti spelen met den neus op de fluit; maar is dat een teeken van minderheid of van meerderheid? Hunne dansen, die zij naakt, met loshangende haren uitvoeren, zijn, naar het schijnt, een voorbeeld van onbetamelijkheid. Zij zouden het echter zeer verre gebracht hebben in de geneeskunde.
Het is ons voornemen niet eene volledige schildering te geven van het leven der wilden, maar als kenmerken van hun laag standpunt mogen wij eenige wijzen van voeding toch niet vergeten. Forster zegt, dat het merkwaardig is, hoe dom en vraatzuchtig de bewoners van Vuurland zijn. Een matroos werpt een hunner een grooten visch toe, dien hij juist gevangen heeft. De Indiaan neemt dien gretig op, zooals een hond met een been doen zou, en geeft hem nabij de kieuwen een beet om hem te dooden. Daarop verslindt hij het dier zonder iets er van weg te werpen, zelfs geene graten, vinnen of ingewanden. De Eskimo's bewonen walgelijk vuile holen van sneeuw en ijs. Alles in hunne keuken is bedekt met modder, roet en asch, om van niets anders te gewagen. Wanneer zij eenen gast met onderscheiding willen behandelen, maken zij het vleesch voor hem schoon door het af te lekken, en alwie zich daardoor niet zeer vereerd toonde, zou door hen als een slecht opgevoed man worden beschouwd, die zoo hunne beleefdheid zou minachten.
Kapitein Lyon was daar eens getuige van een maaltijd bij een voornaam man. Zijne vrouw duwde hem met hare vingers een groot stuk vleesch in den mond; toen zijn mond gevuld was, at zij af hetgeen er buiten zijne lippen bleef. Hij kauwde langzaam, met gesloten oogen, en nauwelijks was er eene ledige ruimte merkbaar of deze werd met een stuk rauw vet aangevuld. Telken male als het voedsel de stem vrijen doortocht liet, vernam men een tevreden geknor. Het vet droop langs zijnen hals.
De Indianen van Paraguay wasschen zich nooit. Zullen wij de volgende opmerking er bijvoegen? Het is de natuuronderzoeker Azara, die spreekt: ‘Zij zijn uiterst onzindelijk. Ofschoon verscheidene stammen geen dans, spel of muziek kennen, zijn er geen, die niet een bijzonder behagen scheppen in het zoeken en eten van het ongedierte, waarvan hun persoon, hun haar en hunne kleederen wemelen.’
Laat ons bij die sierlijke schilderij stilstaan. Die feiten zijn voldoende voor onze stichting. De algemeene overeenstemming van de hedendaagsche wilden met onze voorouders wordt bevestigd door de overblijfselen, die men gevonden heeft bij het doen van opgravingen. In geheel Europa vinden wij gedenkteekenen uit de voorhistorische tijden. Onder die gedenkteekenen trekken vooral de tumuli of grafplaatsen onze aandacht. Het was een gebruik eenen kunstmatigen heuvel op het graf van een groot man op te richten.
Nog heden wordt die zelfde gewoonte gevolgd door eenige van de volksstammen, waarover wij gesproken hebben. Wat zonderling is, die volken begraven hunne lijken in eene zittende houding, en juist in dien zelfden stand vinden wij de geraamten uit vroegere eeuwen terug. Waarom men hun die zonderlinge houding geeft? Die wilden schijnen niet overtuigd te zijn van den dood der begravenen; althans zij geven hun voedsel en jachtwapenen mede. Ook dat heeft men bij de opgravingen bevonden.
Te Goldhavn in Scandinavië, bij voorbeeld, heeft men in 1830 eene begraafplaats ontdekt onder eenen heuvel; men vond er een aantal geraamten op eene bank tegen den muur gezeten; bij ieder geraamte vond men de wapenen en sieraden van den doode. Die menschen konden zich het toekomstige leven niet voorstellen als van het tegenwoordige verschillend. Zij begroeven het huis met zijn bezitter. Het lijk van een groote plaatste men op zijn geliefkoosden zetel; zijne wapenen lagen daar, en de grafkelder werd gesloten om niet weer geopend te worden voor het oogenblik, waarop eenig lid van het gezin bij het opperhoofd gevoegd werd.
De tumuli uit het steentijdperk, even als die van sommige hedendaagsche wilden, bevatten zalen, die in groote steenblokken waren uitgehouwen en waarin men de lijken plaatste in eene zittende houding met de knieën tot de kin opgetrokken en de armen over de borst gekruist. Somtijds ziet men het geraamte van eene vrouw met dat van een kind bij zich: het is bij sommige woeste volksstammen nog de gewoonte om het kind levend naast het lijk zijner moeder te begraven.
Nog heden begraven de bewoners der Andaman-eilanden hunne dooden zittend. Wanneer men veronderstelt dat het vleesch van de beenderen is, graaft men het geraamte op, en neemt elke bloedverwant van den overledene een been. Wanneer het een gehuwd man is, neemt de weduwe den schedel en draagt dien aan eene touw om haren hals. De Maories, die altijd in oorlog zijn, hopen dat ook in de andere wereld te wezen: zij zien in den hemel eene verblijfplaats, waar eeuwigdurende feestmalen van visschen en zoete pataten gehouden worden.
(Slot volgt.)