V.
Toen Pieter den dood van Delarevere vernam, was hij diep bedroefd. Zijne oogen stortten geene tranen, maar zijne ziel weende om het lijden van zijne vriendin.
En wat zou er nu van hem geworden? van hem, den geschandvlekte, die zelfs van de straatjongens met de vingers werd nagewezen als de zoon van in de gevangenis gestorven ouders? Hoe meer hij aan Bella dacht, hoe neerslachtiger hij werd, en hoe minder hij het wagen durfde zijne geliefde de belofte te herinneren, die zij hem in het doornbosch had gedaan.
‘Neen, neen, ik ben haar niet waardig,’ sprak hij zich zelven toe. ‘Beter ware het, dat ik zelf een booswicht ware geweest; door een deugdzaam leven ware nog alles te boeten, maar wat mijne ouders gedaan hebben is niet uit te wisschen: de schande die op mij drukt is eeuwig. Wat baat het mij, dat ik dag en nacht arbeid om geld te verdienen? Wat baat het, dat mijne zaken vooruit gaan? Meet ik niet voor iedereen zwijgen en zelfs voor de geringsten op zijde gaan, opdat men mij den naam mijner ouders niet naar het hoofd zou werpen als een vloek? Maar ik wil Bella toch wederzien; ik moet haar heur woord terug geven en haar zeggen: ‘ik ben uwer onwaardig; ik wil niet dat gij mij bemint....’ En dan trek ik met Frederik verre van hier, ja, zoo verre, dat wij nooit meer kunnen terug keeren.’
Sedert meer dan veertien dagen betreurt Bella de la Rivière haren afgestorven vader, en nog heeft zij den konijnenkooper niet gezien. Het is Zondag namiddag. Het schoone meisje zit in hare hut aan Pieter te denken, aan hem dien zij alleen bemint, en die haar zelfs in hare droefheid schijnt te vergeten. Plotseling houdt zij den adem in, om te luisteren. Daar hoort zij een naderenden stap. Indien het Pieter ware!
naar rome! Het H. Huisje in de basiliek van Loreto.
De deur werd geopend. Helaas! het is Pieter niet; het is Edward Bol, een zeer bemiddelde wees, die eigen huis en erve, drie schoone stukken land en twee blinkende koeien bezit; Edward Bol, die vroeger door haren vader zoo hoog werd geprezen; de zachtzinnige jongen, die geheel Kleit door bekend staat om zijn goed hart en zijn voortreffelijk karakter.
Drie bijna onmerkbare rimpels verschenen ten teeken van hare teleurstelling op het albasten voorhoofd der fijngevoelige maagd, toen de jonge boer binnentrad.
‘Dat is nu al voor de derde maal, dat hij mij komt lastig vallen; hij moet toch reeds begrepen hebben, dat ik hem niet begeer,’ dacht zij, en hoewel ze niet onbeleefd was, bezag zij den jongeling met zulk een ijskouden blik, dat hij begon te stotteren, en zijn hoed, dien hij uit overmaat van Kleitsche beleefdheid had afgenomen om te groeten, tusschen de handen bleef ronddraaien, in plaats van hem weder op te zetten gelijk het een boerenjongen past.
Er heerschte een oogenblik stilte nadat Edward uitgestotterd had, want Bella deed als of zij den pretendent niet had verstaan. Toen de jongeling kalmer geworden was, vroeg hij:
‘Hebt gij er nog niet eens aan gedacht, Bella?’
‘Het was niet noodig, Ward; ik heb u terstond mijne gedachte gezegd. Wij zouden met elkander niet gelukkig zijn,’ was het antwoord.
‘Niet gelukkig!’ herhaalde de jongen verbaasd; ‘niet gelukkig! Weet ge dan niet wat ik allemaal bezit? Huis en haaf, best zaailand en koeien, waarvan in Maldegem de weêrga niet te vinden is. Ja, dat weet gij, maar wat gij niet weet, is dat er nog honderd Fransche kronen in mijn koffer liggen; en dat ik eene rente van tachtig ponden grooten op de hofstede van mijn peetoom heb, tegen vier en een half ten honderd.’
‘Jongen toch, al die dingen maken het geluk van den mensch niet uit,’ antwoordde Bella. ‘Daartoe behoeft men geheel iets anders. Er zijn meisjes genoeg op Kleit, die blijde zullen zijn als zij u het hof zullen zien opkomen, want gij zijt braaf en werkzaam, maar met mij kan het niet zijn.’
Edward Bol bleef tot tegen den avond in de hut om van dingen te spreken waarop Bella weinig acht scheen te slaan, want zij keek gedurig door het venstertje de laan in, om te zien of Pieter Bram niet verscheen. In de verte zag zij nu en dan het hoofd van een jongeling boven het genstenbosch dat slechts ter hoogte van bezemrijs was opgewassen, maar geen enkel geleek op haren Pieter.
Toen Bol vertrokken was, verzorgde Bella hare geit, maar sprak het lieve beest geen enkel vriendelijk woord toe, gelijk zij te voren placht; haar hart was te vol. Daar was nu de derde Zondag sinds haars vaders verscheiden voorbij; Pieter was er nog niet geweest, en nu toch kon zij hem niet meer verwachten. Ook at ze dien avond niet, maar dronk het overschot van de suikerij-koffie die zij des morgens had opgeschonken. En daar zit zij nu met het hoofd op de schoone hand geleund, in mijmering verloren, plannen te maken voor de toekomst, die zij pas gemaakt, weder verwerpt.
‘Komen doet hij niet meer,’ zuchtte zij pijnlijk. ‘Pieter toch! hoe is het mogelijk zoo te handelen met mij, die reeds om u zoo veel heb uitgestaan! Vader heeft mij wel niet met grove verwijtingen overladen, maar wat heb ik van de menschen niet moeten verdragen om uwentwil! en vader heeft toch ook dikwijls bittere zinspelingen gemaakt op de liefde, die ik u nog scheen toe te dragen. En nu komt ge niet, Pieter! Pieter! ach! waarom heb ik mijn vader den troost ontzegd, dien hij mij zoo dikwijls afsmeekte? Waarom heb ik hem niet gezegd: Ook na uwen dood trouw ik met hem niet? Is het God niet die mij straft? - Alleen kan ik toch niet blijven. Is het niet