Zoo denkende stapte hij traag door het bosch en het scheen hem toe, dat de boombladeren veel welluidender ritselden dan voorheen, dat de dreven schooner waren en dat de opkomende maan veel vriendelijker uit de blauwe wolken lachte. Geheel de schepping scheen verheerlijkt door het opwekkend gevoel van zijn eigen zuiver hart.
‘Bella, mijn zoete meisje,’ sprak hij zich zelven als in verrukking toe, ‘kon mijn arme broeder Tiste eene maagd ontmoeten die u gelijkt; zij zou hem weder op de rechte baan helpen, hem weder goed maken.’
Nauwelijks had hij dien wensch voor den verdwaalde geuit, of er ontviel hem een diepe zucht; met de gedachte aan zijn broeder kwam hem de schande, die op zijne familie kleefde, in het geheugen, en verdwenen was al de poëzie der stille avondnatuur; de begoochelingen hadden plaats gemaakt voor het bewustzijn van zijn akeligen toestand.
‘Bella kan nooit mijne vrouw worden,’ zuchtte hij, terwijl hem eene koude rilling door de leden liep. ‘Ik zou zelf niet willen dat zulk een engel der aarde moeder zou moeten zeggen tegen eene vrouw die in het rasphuis heeft gezeten, en vader tegen een man die gebrandmerkt is. Ongelukkige die ik ben! eenzaam en kinderloos zal ik moeten sterven.’ En er kwamen tranen als dauwdroppelen aan de lange wimpers hangen van den rampzaligen jongeling, in wiens hart de natuur zoo veel gevoel, in wiens ziel de Schepper zoo veel deugd gestort had.
In zichtbare gejaagdheid zette hij zijn weg voort. Dieper en dieper boog hij zijn hoofd onder wanhopige gedachten, en toen hij eindelijk uit de verte het avondlampje in de ouderlijke hut zag flikkeren, begon zijn hart zwaar en pijnlijk te kloppen.
Toen hij de deur opende zat zijne moeder in den hoek van den haard bij het houtvuur. Zij moest wel schoon geweest zijn in hare jeugd, die vrouw Bram, die men eer voor Pieters zuster dan voor zijne moeder zou gehouden hebben, en toch was hij maar heur tweede kind. Veertig volle jaren telde zij, maar zij zag er veel jonger uit, gelijk ze daar zat, wel gewarmd en wel gevoed. Geene aandoeningen, geen verdriet hadden op het vol gelaat der gevoellooze het minste spoor achtergelaten; want al de verschrikkelijke omstandigheden van haren ellendigen levensloop was zij doorgestapt met de onverschilligheid van een redeloos dier. Hare groote blauwe oogen hadden nog nooit geweend en tusschen hare golvende blonde lokken was nog geen enkel zilverdraadje te bemerken.
In den anderen hoek der schouw lag een knaapje van omtrent zes jaren op wat jeugdig genstenloover te slapen. Ook dat kind was schoon, ja, bij de flikkerende vlammen van het rijshout scheen dat blonde krulhoofdje eerder aan een cherubijn dan aan een wereldkind te behooren. En toch was dat kind, dat schoon en onnoozel schepsel, tusschen de muren eener gevangenis geboren. Bij zijn eersten levenskreet kleefden reeds de smetten der vooroordeelen op hem.
Voor dat kind was het, dat Pier Bram in de hut zijner ouderen bleef. Zonder dat ware hij sinds lang zijne geboortestreek, ja misschien zijn vaderland ontvlucht, maar voor dat broertje bleef hij. Hij wilde het bewaken, het beschermen en tot het goede opleiden.
Vrouw Bram keerde zelfs het hoofd niet naar den kant der deur toen haar Pieter binnenkwam. Zij kon, zoo als ze zelf zeide, dien droomer met lijden, met wien toch niets goeds aan te vangen was. Zonder op te zien vroeg zij:
‘Hebt gij eene goede week gemaakt?’
Voor alle antwoord haalde de konijnenkooper eene grauwe linnen beurs uit den zak, ontknoopte die en goot den inhoud in zijn moeders schoot.
‘Vier halve kronen en drie stukjes van vijf en twintig cents,’ zeide vrouw Bram met verhelderden blik. ‘Jongen, gij hebt u bekeerd. Mij dunkt dat gij het vak al goed begint te kennen.’
‘Het is eerlijk gewonnen geld, moeder,’ antwoordde Pieter.
‘Maak dat de zotten wijs,’ lachte de vrouw.
‘En toch is het zoo. De konijnen en de kiekens zijn merkelijk opgeslagen, en ik had ze nog tot den ouden prijs ingekocht. Men zegt dat de hoenders en de konijnen naar Engeland verzonden worden. Nu is er geld te winnen. Zie, moeder, indien gij nu het oude leven wildet verlaten, indien gij wildet....
‘Wilt ge wel eens zwijgen?’ viel de vrouw hem in de rede; ‘ik zou wel moeten beven tegen dat gij 's Zaterdags te huis komt. Zwijg van al die flauwe komplimenten. Ik zal u eens gauw een stuk lekkere droge worst afsnijden. Gij hebt zeker honger?’
‘Van die worst die Tiste heeft aangebracht? Neen, geef mij liever aardappelen.’
‘Dwaas, die gij zijt!’
Nauwelijks had vrouw Bram dien uitroep gedaan, of de deur ging weder open, en twee in kielen verkleede maréchaussées traden de hut binnen.
‘Vrouw, waar is uw zoon?’ vroegen ze.
‘Wel, ge ziet hem daar wel staan,’ zei Mie Bram zonder te ontstellen, met een hoofdgebaar op Pieter wijzende.
‘Die is het niet, dien wij hebben moeten,’ antwoordde een der mannen van het gerecht. ‘Wij zoeken uwen Tiste, die verleden nacht in het huis van boer Verkest is gebroken.’
‘Mis, jongens,’ lachte vrouw Brams. ‘Tiste is al van Maandag naar den Hollandschen polder aardappelen gaan steken. Wilt gij hem hebben, dan kunt gij hem ginder gaan zoeken.’
‘En wat hebt gij daar in uw schort?’ vroeg een der maréchaussées, die een klank van zilverstukken had meenen te hooren.
‘Eerlijk gewonnen geld, dat Pieter daar zoo even heeft thuis gebracht,’ zei de vrouw, de halve kronen en vijfjes toonende.
‘Wanneer Pieter ze gebracht heeft is het eerlijk geld,’ was het antwoord. ‘Pieter is een brave jongen. Wat men bij Verkest gestolen heeft zijn ook Fransche kronen en drieguldens van de nieuwe munt. Maar wat blijven wij hier komplimenten maken!’ en hij greep de handen der rampzalige vrouw en deed haar de handboeien aan.
Nu kwamen ook de veldwachters binnen, de verdachte werd betast en weldra ging er een vreugdekreet op. Men haalde den bij Verkest gestolen geldbeugel met de bekende specie van onder de kleederen der weerloos gemaakte vrouw.
Pieter stond bleek als een doode tegen een post van de schouw geleund; nauwelijks kon hij zich staande houden, zoo ontsteld was hij, en toch moest hij dit verpletterend tooneel bij wonen, of hij moest zich blootstellen van als een vluchtende medeplichtige beschouwd te worden. Hij moest zijne moeder tusschen gerechtsdienaars naar de gevangenis zien leiden, hij, wiens boezem steeds zoo warm van kinderliefde had geklopt.
Toen de deur achter zijne rampzalige moeder was toegevallen, liet hij zich naast het nog slapende broertje op het genstenloover nederzinken. Als een teedere vader nam hij het kind in zijne armen en drukte het aan zijn hart. ‘Zoete Frederik,’ zuchtte hij, ‘ik weet niet of het een geluk of een ongeluk is dat u overkomt. Langer had ik u toch niet aan den invloed van uwe ongelukkige moeder kunnen onttrekken.’
Overvloedige tranen rolden op het blonde kroeskopje van het nog altoos slapende kind. De haard werd koud, eindelijk doofde het lamplicht uit en de duisternis spreidde haren sluier over de twee door het vooroordeel besmette onschuldigen uit.