Afrika, naar die geheimzinnige streken, die ouder zijn dan de onze, en die wij niet kennen. Zonder zich van den aardbol te verwijderen, ontmoet de aardrijkskundige in de natuur op ons nietig planeetje zelve zonderlinge verscheidenheden, sprekende tegenstellingen, een volkomen onverwacht verschil, in klimaat en jaargetijden, in de uiterlijke geologische kenmerken van den grond, in planten en diersoorten, welke aan die streken en aan dat klimaat eigen zijn.
De ethnograaf neemt niet minder verschil waar in de typen, in den intellectueelen toestand, de zeden, de gewoonten en de kleederdracht der volken, die hij bezoekt. Men staat verbaasd over zooveel verscheidenheid onder de menschen.
Straks zijn wij afgedaald tot de lagere stammen van het menschelijk geslacht, laat ons thans een blik slaan op eenige andere stammen, die, hoewel zij veel van ons verschillen, toch hooger staan dan de voorgaande, bijvoorbeeld de tegenwoordige bewoners van het groote en zonderlinge Abyssinië. Men herinnert zich nog wel de expeditie van Engeland tegen Theodorus. Op dien oorlog willen wij thans evenwel de aandacht niet vestigen, maar wel op het uitmuntend werk over Ethiopië, waarmede de heer Arnauld d'Abbadie de aardrijksbeschrijving heeft verrijkt, nadat hij twaalf jaren in Boven-Ethiopië had doorgebracht, met het doel om de zeden, het karakter en de instellingen te bestudeeren van een der belangwekkendste en tot heden minst bekende volkeren van het Oosten.
De Ethiopiërs zijn voor ons barbaren, en omgekeerd. Menigmaal hebben zij genoemden reiziger de volgende opmerking gemaakt: ‘Als gij weer in uw land komt, zult gij, met de beschaafde zeden, die ge u bij ons hebt aangewend, uwe landgenooten wel zeer barbaarsch vinden.’
Zij hebben eenige instellingen, die ons in sommige opzichten tot voorbeeld gesteld kunnen worden, gelijk wij zullen zien; aan den anderen kant bedrijven zij daden van woest geweld, die der wilde dieren waardig zijn. Maar om de waarheid te zeggen, de gewone menschen bedrijven zulke daden niet, maar hunne beheerschers, in den zwijmel van het despotisme verzonken. Onder meer kenmerkende feiten lezen wij bij voorbeeld, dat een dier dwingelanden, bij zijn terugkeer in het kamp, in de omheining, waarbinnen zijne tenten stonden, hier en daar openingen vond; hij liet den hoofdman voor zich komen, wiens manschappen dat werk hadden verricht en beval, dat men eenige mannen voor die openingen zou vastbinden. Den volgenden nacht werden die ongelukkigen door hyena's verslonden. Deze drongen daarop door de openingen heen, en tot de keizerlijke tent door, doodden de lijfwacht, kwamen zoo in 's keizers onmiddellijke nabijheid, en verslonden zijn geliefkoosd paard. De tyran riep om hulp en.... werd door zijne deemoedige onderdanen gered.
Eens was den boeren door den dedjazmatch (hertog) Birro verzocht zijnen soldaten toe te staan, dat deze zich op hunne akkers yan leeftocht zouden voorzien, maar de boeren vielen hen aan, in plaats van hun stil hun buit te laten nemen. Er vielen dooden en gewonden. De hertog liet de gevangen boeren voor zich komen en vroeg hun waarmede zij zich konden rechtvaardigen. Een van hen treedt naar voren: ‘O Heer,’ zegt hij onderdanig, ‘U zij de kracht! Gij zijt de star van uwen morgen, en gij verkondigt het licht van uw' eigen dag. God late de waarheid mijner woorden voor uw aangezicht blijken. Gehoorzaam aan uw bevel, hebben wij toegestaan, dat uwe soldaten op onze landerijen zich van het noodige voorzagen, maar zij hebben onze personen aangerand; en waarop betaamt het den landbouwer anders den dood te trotseeren dan op zijne vore...? Wij zijn bereid om uwe slaven te zijn. Uwe werpspies zegeprale immer, God geve u ons vonnis in!
‘Schepsel van den vijfden dag,’ (anders gezegd dier, toespelende op den scheppingsdag der dieren) riep Birro uit, ‘men snijde ieder van u een voet en eene hand af!’ Die het woord genomen had, bood zich het eerst voor het mes van den beul aan. Zestien ongelukkigen ondergingen die straf. De heer d'Abbadie poogde vergiffenis te krijgen voor de overigen; andere omstanders ondersteunden dat verzoek, maar met ongelukkig gevolg, want de hertog, die het niet wilde doen schijnen, alsof men invloed op hem kon oefenen, riep uit:
‘Heeft men ze dan niet allen gesnoeid? Dan roepe men mijne houthakkers om de overigen af te maken.’ Twee ongelukkigen werden met bijlslagen gedood. Daarop kwam men hem zeggen, dat alles afgeloopen was, en hij scheen rustiger adem te halen.
Een oogenblik later was dezelfde vorst weer aan het lachen met onzen reiziger en praatte voort over zedeleer en godgeleerdheid.
Wij zeiden zooeven, dat zij overigens als tegenstelling met die barbaarsche gebruiken ook wel instellingen hebben, die aanleiding geven om eens over de onze na te denken.
In geheel Europa weet men wat processen zijn. Welnu, de Ethiopiërs meenen, dat de kennis van het recht niet het uitsluitend voorrecht kan wezen van de uitverkorenen der rechterlijke wetenschap, maar dat die bij ieder mensch onafscheidelijk van het geweten bestaat.
Elk burger wordt in staat geacht om eene burgerlijke en somtijds in eene crimineele zaak in eersten aanleg te oordeelen, op voorwaarde echter, dat hij wegens zijne eerwaardigheid personen kunne vinden om zijne rechtbank, zijne jury te vormen. Geen burger mag weigeren, zoo de rechterlijke macht uit te oefenen. De zaak verdedigt zich zelve zonder advocaat van beroep. Door zulk eene gewoonte ontstaat een wederzijdsch verband onder de burgers, de gerechtigheid wordt daardoor steeds aan een toezicht onderworpen, de burgers worden genoodzaakt hunne rechten en verplichtingen te leeren kennen, en de wet vindt voortdurend hare eigen kracht in het openbaar geweten.
Hunne gesprekken missen noch grond, noch vormen, eigenschappen, die men met altijd in de gesprekken van beschaafder volken aantreft. Luister, bijvoorbeeld, eens naar de volgende zinsnede tegen het misbruik der persoonlijke macht: ‘Wij hebben wetten,’ zeî de Lik (raadsheer) Atskow eens tot onzen reiziger, ‘maar nu eens passen wij ze toe, en dan weer niet. De wetten, gebruiken en gewoonten, ziet ge, zijn afgetrokken, ontastbare wezens, de geur van de wijsheid onzer vaderen, en evenals de geur der bloemen door den wind wordt verdreven, zoo verdwijnt ook de ware geest der wetgeving van een volk, wanneer het geweld de overhand neemt. Dan ontaardt het gezag, zijn belang wordt zijne rechtvaardigheid, en de onwettigheden dienen het tot voetbank.... Onze vorsten zijn verwaande, hoogmoedige zotten, schaamtelooze slachters, zij besnoeien, vernielen en vernietigen het land en de bewoners, en dat noemen zij besturen! Van tijd tot tijd barst ik eens uit, en zeg hun de waarheid; zij kijken elkaâr aan, lachen, beginnen een oogenblik daarna weer met hunne dwaasheden, en zeggen: ‘Wat praat die Atskow vandaag weer goed! Hebt ge hem gehoord?’ - Wat zal men er aan doen, 't is nutteloos zich daarover toornig te maken; men moet zich onderwerpen aan de gebruiken van zijn land.’
Een andere trek: zij begrijpen niet dat bij ons burgers en militairen zijn. Dat onderscheid lijkt hun eene monsterachtigheid toe. Men strijdt of men strijdt niet. Wanneer men strijdt, verdedigt ieder burger zijn land, zijn leven, zijne bezittingen. Als men niet strijdt, werkt ieder burger. Als men hun spreekt van het groote leger van Napoleon I en diens veldslagen, houden zij ons voor wilden en dwazen. Zij verklaren het voor eene onzedelijke daad het burgerlijk karakter van den krijgsman uit te wisschen, hetgeen hem maken zou tot een monster dat doodt en vernietigt, alleen om te dooden en te vernietigen; voor ben is de soldatenstand slechts gerechtvaardigd door de overtuiging, dat de oorlog, dien men voert, billijk is. Zij kunnen niet begrijpen, dat er bij ons te gelijker tijd een militair en een burgerlijk wetboek bestaat. Drie vierden der belastingen te besteden tot het onderhouden van staande legers, schijnt hun eene onbegrijpelijke ongerijmdheid toe.
Gij ziet het, de Abyssiniërs zijn niet zoo achterlijk, als zij schijnen.
(Wordt vervolgd.)