De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Bloem van KleitGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 80]
| |
in het gemoed van haren vader opkwam; zij wist dat hij een afkeer van het volk had, dat op het gehucht den Akker woonde, en bijgevolg ook van Pieter Bram, den jongen konijnenkoopman, dien zij toch zoo gaarne zag. Het teedere meisje beefde, hare groote donkere oogen waren nat, en de aardappelen wilden haar niet door de keel. Haar vader, integendeel, at als had hij geen gevoel van hetgeen hij deed. Terwijl Bella het tafelgoed wegborg, ging de bezembinder naar buiten en loerde in het rond om te zien of er geen gebuur in de nabijheid der hut was, die de samenspraak, welke hij met zijne dochter voornemens was te houden, zou kunnen afluisteren; want vader Delarevere [de la Rivière] was een voorzichtige en zeer deftige Kleitenaar. En toen ging hij eenigszins kalmer binnen, sloot de deur dicht en sprak: ‘Bella, leg wat hout aan, want ik heb het koud, al zijn wij eerst in den aardappeloogst. Ik moet lang met u spreken.’ Weldra flikkerde de vlam van boomwortelen en rijshout lustig in den schoorsteen; maar vader en dochter, die altijd met elkander vroolijk hadden geleefd, zaten somber in den kolengloed te kijken, tot de grijsaard begon: ‘Gij hebt verkeering met Pier Bram, Bella, en dat wil ik niet.’ Het meisje schudde het hoofd ‘Laat mij spreken,’ zei de vader; ‘gij ziet hem gaarne.’ Bella sloeg de oogen neder. ‘En dat eene Kleitsche een jongen van den Akker gaarne ziet, is schande,’ zei de bezembinder. ‘Nooit is er, bij mijn weten, een meisje van Kleit met een Akkerjongen getrouwd, en ik ben sedert de Maldegemsche kermis vijf en vijftig jaar oud. Eerlijke lieden verbinden zich niet met dieven en deugnieten. Op Kleit wordt niets gestolen dan wat bezemrijs en klein brandhout, iets wat de eigenaars der moeite niet waard achten om er aangifte van bij de politie te doen. Maar op den Akker? Wat woont daar? Een volk dat alles meepakt wat onder zijn bereik ligt; dat aardappelen en graan steelt, en des winters in de kelders breekt om de vleeschkuipen te berooven; ja, tot beurzensnijders toe wonen er op den Akker en hebben er altijd gewoond! Het is een gespuis, dat zoo slecht is als de bende van Baekeland!’ ‘Vader, gij rekent toch zeker Pier Bram bij die booswichten niet?’ viel het meisje, dat tot nu toe met verkropte smart geluisterd had, met geestdrift in, ‘ook op den Akker zijn uitzonderingen.’ ‘De familie Bram zeker?’ spotte de grijsaard. ‘'t Seef Bram, Piers vader, dien ik te Brugge op de Markt op het schabelletje heb zien staan, en Tiste, zijn oudste broeder, die verleden jaar bij de blauwe huzaren is weggejaagd, omdat hij den mantel van zijn kapitein gestolen had? Dieven zijn de Brams; Pier heeft niets anders dan dievenbloed in het lijf; tot stelen is hij opgebracht, want ook zijne moeder heeft vijf jaar lang te Gent in het rasphuis gezeten. En met zulk een jongen hebt gij verkeering!’ ‘Verkeering niet,’ zei het meisje met bevende stem en er rolden tranen uit hare schoone oogen; ‘maar ik zie hem gaarne, hij bemint mij ook, al heeft hij het nooit gezegd. En Pier is een eerlijke jongen.’ ‘Ik ben blij dat gij zoo rechtuit spreekt, Bella, en dat nog zoo bij tijds. De konijnenkooper moet hier wegblijven en over veertien dagen zult gij hem vergeten hebben. Laat hem de eerlijkste jongen van de wereld zijn, het is toch de zoon van 't Seef Bram en Mie Sletske. Soort zoekt soort, zegt de boschwachter.’ ‘Maar wanneer alle goede lieden den eerlijken jongen van zich afstooten, hoe moet hij dan goed blijven?’ vroeg Bella. Albert de la Rivière, - dit was des bezembinders echte naam, - was op die vraag van zijne dochter niet voorbereid; langen tijd keek hij voor zich heen in den uitdoovenden haard. Eindelijk sprak hij: ‘Bella, ik wensch uit den grond van mijn hart, dat de jongen goed zij en goed blijve, maar het moeten anderen zijn, die hem in den teugel houden. Ik wil niets gemeens met hem hebben. Zie, kind, wat de burgemeester mij eens vertelde, komt mij nog dikwijls in de gedachten:
de abdij van monte cassino.
‘Berten, wie weet of uwe voorouders geene prinsen zijn geweest, sprak hij. Meest al de Kleitenaars zijn van hooge afkomst. En ziet ge, Bella, dat was zoo aangenaam om te hooren voor mij, en sinds spijt het mij, dat ik geene letter geleerd ben. Ware ik geleerd, ik zou in de papieren opzoeken wie ik ben, al moest ik, om de kosten te kunnen doen, mijn huisje en mijne geit verkoopen; want somtijds schiet het mij toch door het hoofd, dat ik beter ben dan menig dorpenaar.’ ‘Maar ge gelooft toch zeker niet, vader, dat de eene mensch beter geboren wordt dan de andere? Ik voor mij, heb alle goede menschen even lief. Maar Pieter Bram bemin ik meer dan de overigen, en dat, omdat hij zoo goed blijft onder al de slechten.’ ‘Ons gesprek heeft, zonder dat ik het gewaar werd, eene andere wending genomen dan ik er aan wilde geven,’ zei de grijsaard opstaande, want het begon reeds laat te worden; dit zag hij aan de donkerheid der lucht, want de maan, die bij het vallen van den avond was beginnen te schijnen, was reeds ondergegaan. ‘Maar wat ik u ten slotte wilde zeggen, moet er toch uit. Bella, wanneer Pier Bram hier nog eens aankomt moet gij hem het huis verbieden.’ ‘Vader, geef mij de benedictie,’ zei de dochter, en boog het schoone hoofd voorover. Berten zegende zijn kind, dat nu een zacht ‘slaap wel, vader,’ liet hooren. ‘Maar, Bella, gij hebt mij nog geen antwoord gegeven,’ zei de oude man, plotseling tot zijn onderwerp terugkeerende, ‘zult gij hem opzeggen?’ ‘Ik zal gehoorzamen,’ zuchtte het meisje. | |
II.Kleit en de Akker zijn twee gehuchten van het schoone en uitgestrekte dorp Maldegem; van die heerlijke gemeente op wier geschiedenis Vlaanderen nog trotsch is; van dat Maldegem met zijne oude kerk en het kasteel, met zijne fraaie burgerhuizen, waarin nog de goede en oude Vlaamsche zeden heerschen; want ik zou geen drie personen kunnen tellen, die er door en sinds de omwenteling zijn verfranscht; van dat Maldegem met zijne hofsteden, zijne rijke boeren en fiere boerinnen, op wier voorhoofd nochtans.... Maar het ligt niet in mijn plan Maldegem te beschrijven, ik moet voort naar den Akker en naar Kleit. De Akker is eene magere zandvlakte, op tien minuten afstands van het dorp. In 1828, ten tijde van ons verhaal, stonden er op verre na zoo veel hutten niet als thans; maar toen ook stonden ze bijeengegroept als heden, zoo dat zij kleine buurten schenen uit te maken. Aan elke uit klei en rijshout gebouwde hut, waarvan sommige slechts eene enkele ruit tot venster hadden, was een geitenhok gebouwd. Voor elke deur lag een tuintje voor eigen gebruik, waarin nochtans schaars iets groeide, zoo mager is er de grond. In elke buurt ligt een waterput, dien de hutbewoners zelf hebben gegraven. Pompen kende men er toen niet, en frissche beken kronkelen verre van daar. Berten Delarevere had de oneerlijkheid der Akkerlieden, toen hij tot zijne dochter sprak, verre overdreven. Dáár ook woonden brave arme menschen, die voor niemand behoefden te blozen, mannen die eerlijk den kost wonnen voor vrouw en kroost, al waren zij niet allen tot boerenslaven opgegroeid. Er waren er die handel dreven in vodden, gebroken flesschen, beenderen, oud ijzer, tin, koper en lood. Anderen kochten en verkochten konijnen en hoenders, konijnenvellen en zwijnsborstels. Er woonden ook mosselmannen en garnaatvrouwen, die des zomers van vóór middernacht op de bloote voeten vijf uren ver naar de zee gingen, en des anderendaags afgemat, maar welgemoed hunne waren gingen uitventen in de omliggende dorpen, en zelfs op de Brugsche markt; en zulk een zuur gewonnen brood was zeker wel eerlijk gewonnen brood. Maar er woonden ook anderen. Drie of vier familiën, die velden, stallen en kelders beroofden en op markten en kermissen de boeren het geld uit den zak klopten, hadden den Akker in zulk een slechten naam gebracht, dat geen eerlijke Akkerbewoner tot een vreemdeling zou hebben durven zeggen waar hij zijne hut had opgeslagen. Eene van die slechte familien waren de Brams, waar Pier Bram de afstammeling van was.
(Wordt vervolgd.) |
|