Naar Rome!
Reisherinneringen van J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
IX.
Pompeï. - De straten. - De inrichting der huizen. - Het museum. - Eene bladzijde uit de verwoesting van Pompeï. - Het forum. - Den Vesuvius op. - De kabelspoorweg. - De krater.
Een der leden van het comiteit, die ons daags vóór het uitstapje naar Pompeï en den Vesuvius een vermoeienden dag voorspeld had, bleek het volkomen bij het rechte eind gehad te hebben; want die dag heeft ons menig zweetdroppeltje gekost, dat echter niemand zich beklagen zal. Wie zou er niet gaarne wat vermoeienis voor over hebben, om eene stad van vóór twee duizend jaar te betreden, die juist aan hare verwoesting het voorrecht dankt tot op onze dagen bewaard te zijn gebleven in denzelfden toestand, als waarin zij door de ontzettende ramp getroffen werd?
Onvermoeid dribbelden wij dan ook, in groepjes van tien tot twintig man, de gidsen na over het hobbelig plaveisel, huis in huis uit, trap op trap af, tusschen de ruinen van tempels en paleizen, langs trotsche zuilengangen en door smalle steegjes, over steenen en allerlei brokstukken struikelend, allerlei vragen doende en gretig naar de uitleggingen van den gids luisterende - en dat alles op het midden van den dag, onder een brandenden hemel, die de steenen onder onze voeten blakerde en waartegen geen dak ons beschutte; want de verwoeste huizen liggen alle open en bloot; slechts enkele belangwekkende gebouwen, waarin fraaie muurschilderingen of merkwaardige mozaïeken voorkomen, zijn door een houten dak tegen weer en wind beveiligd.
Het is jammer dat men ze niet alle aldus heeft trachten te bewaren: dan had men de gevonden voorwerpen, die thans naar de verzameling te Napels of het museum aan den ingang zijn overgebracht, op hunne plaats kunnen laten, zoodat de beschouwer een zoo volledig mogelijk beeld van het oud-Romeinsche leven voor zich had gehad. Thans moet men in hooge mate de verbeelding te hulp roepen om zich voor te stellen hoe Pompeï er in zijne goede dagen uitzag.
Al aanstonds zoekt men naar punten van vergelijking tusschen deze stad der oudheid en die uit onze dagen. Zoo bemerkt men dat de trottoirs of verhoogde voetpaden, welke in vele onzer kleine steden nog eene nieuwigheid van de laatste jaren zijn, in Pompeï reeds goed bekend waren en daar voor voetgangers nog wel zoo practisch waren ingericht als tegenwoorig hier en daar het geval is. Vooreerst toch zijn ze zoo breed, dat er slechts eene smalle ruimte van de straat voor voertuigen overschiet en ten andere is er voor gezorgd dat de voetgangers bij vuil weer droogvoets de straat konden oversteken: er ligt namelijk hier en daar midden in de straat een groote steen, waarop men den voet kan zetten, om van het eene trottoir op het andere over te stappen.
Voor rijtuigen zijn echter die straten bijzonder slecht ingericht en geene hedendaagsche equipage zou zich straffeloos op deze hobbelige bonken van keien wagen. De rijke Romeinen hielden echter geen paard en rijtuig, maar lieten zich in draagkoetsen brengen, waar zij wezen wilden, zoodat zij van het slechte plaveisel weinig last hadden. De voertuigen, die men in Pompeï zag, waren uitsluitend vrachtwagens of karren, en dat die hier druk gereden hebben, kan men gemakkelijk uit de diepe sporen opmaken, die zij in de bedrijvigste straten hebben achtergelaten. Dat moet indertijd een gehots en geratel gegeven hebben van belang over die groote, onregelmatige steenklompen, en het was maar zeer wijs van de Pompeïanen dat zij hunne huizen aan de straatzijde van geene vensters voorzagen, zoodat het geraas en gewoel der straat niet tot hen konden doordringen. Voor velen onzer tegenwoordige stedelingen moet het eene onuitstaanbare gedachte wezen, aldus verstoken te zijn van het genot, achter een blindeken de voorbijgangers te bespieden en zoodoende steeds rijke stof te hebben voor de conversatie. Maar het staat te bezien of dit genoegen kan opwegen tegen het voorrecht, zich geheel vrij en zonder hinder van boven- of benedenburen te bewegen in een huis, zoo ruim, zoo frisch, zoo geriefelijk (met het oog op het klimaat altijd), zoo bevallig van aanleg, zoo smaakvol van versiering als deze huizen der oude Romeinen, welke onbewust reeds de Engelsche zinspreuk in toepassing brachten: my house is my castle.
Al de huizen van Pompeï zijn nagenoeg volgens één model ingericht en bestaan uit eene aaneenschakeling van binnenplaatsen en daaromheen gelegen vertrekken gelijkvloers; slechts een paar zijn er, die eene verdieping moeten gehad hebben, en een daarvan is kenbaar aan eene houten balkon, die in de straat uitsteekt en geheel overeenkomstig haren vroegeren toestand gerestaureerd is.
Treedt men zulk een huis van de straat binnen, dan komt men eerst in een vierkant portaal, vestibulum of prothyrum, waar de mozaïek vloer gewoonlijk de eene of andere figuur, eene godheid of een dier te zien geeft, dat aan het huis zijn naam geeft. Zoo spreekt men van het huis van den beer, van het wilde zwijn, van den hond enz. In het laatstgenoemde is aan de afbeelding van den hond voor ongenoode gasten de waarschuwing cave canem, pas op den hond! toegevoegd, terwijl in een ander huis daarentegen de groet salve u reeds van den vloer der vestibule verwelkomt.
Door de vestibule komt men al aanstonds op eene soort van binnenplaats, het atrium, waarvan het dak eene groote vierkante opening had, die het hemelwater gelegenheid gaf rechtstreeks den marmeren regenbak te vullen, welke er vlak onder was aangebracht en die met de beelden der huisgoden prijkte. Aan weerszijden van het atrium heeft men de slaapkamertjes voor de leden van het gezin, cubicula, en in groote huizen een paar zalen, alae genaamd, terwijl men van het atrium recht in het tablinum of de ontvangstzaal loopt, die aan de voorzijde door gordijnen werd afgesloten.
Langs het tablinum voert aan weerskanten een smal gangetje, fauces, verder het huis in, waar men al aanstonds weer eene binnenplaats heeft, door een rondloopende, op kolommen rustende portiek omringd en daarom peristylum genoemd. Rondom deze ruimte zijn weer eenige zalen gebouwd, zooals het triclinum, dat is de eetzaal, en de exedra of groote gezelschapszaal, terwijl daarachter de tuin of viridarium zich uitstrekt.
Stel u al die binnenplaatsen voor, met marmer geplaveid, met fonteinen en beelden versierd, die zalen en vertrekken met mozaïeken bevloerd en de wanden met bevallige muurschilderingen bedekt; verbeeld u den blauwen Italiaanschen hemel uitgespannen boven de open ruimte van atrium en peristylum: het zonlicht spelende tusschen de marmeren kolommen en de blanke beelden, of gebroken in het glinsterend kristal van de waterstralen der ruischende fonteinen; een zoel windje suizende langs die portieken en colonnaden, die overal schaduw bieden zonder de vrije doorstrooming der lucht te belemmeren, en zeg dan of het in zulk een huis geen heerlijk wonen moet geweest zijn.
De Romeinen, die hier den zomer kwamen doorbrengen, hebben zich blijkbaar in genot gebaad; alles getuigt hier van verfijnde weelde, zoo niet van wulpsche dartelheid, te oordeelen althans naar de onderwerpen van muurschilderingen en mozaïeken, meestal mythologische voorstellingen, waarvan vele nog op dit oogenblik de volle frischheid harer kleuren bewaard hebben en door de bevallige schakeering of de zuiverheid der lijnen getuigenis afleggen, hoe de kunst zelfs het gewone dagelijksche leven der Romeinen doordrong.
Doch keeren wij naar de straat terug. Met hare blinde muren aan weerszijden moet zij er wel wat eentonig hebben uitgezien, althans waar zij niet door winkels verlevendigd werd. Die winkels blijken, evenals thans nog in de Italiaansche steden het geval is, aan de voorzijde slechts eene breede deuropening vertoond te hebben, die met schuifdeuren gesloten werd, gelijk men uit de sleuven in de drempels kan opmaken. Nu eens zijn die winkels geheel afzonderlijk, zoodat zij blijkbaar door den eigenaar van het huis aan winkeliers verhuurd werden, gelijk men dit nog tegenwoordig opmerkt in de Italiaansche steden, waar soms de benedenverdieping van paleizen door uitstallingen van paraplu's, laarzen of ellewaren ontsierd wordt; en dan weer staan zij met de vestibule der huizen in verband, waaruit blijkt dat de eigenaar zelf handel deed.
De gaarkeukens zijn kenbaar aan de gemetselde fornuizen voor aan de straat, en elders werd ons de oven eener bakkerij gewezen, waarin nog brooden gevonden zijn, die in het museum aan den ingang bewaard worden. Daar kan men ook, behalve eene menigte opgegraven voorwerpen, als huisraad, kandelaars, lampen, kruiken, huisaltaren, sieraden enz. verschillende afgietsels zien van lijken, die zoodanig in de verharde asch zaten geklemd, dat hunne vormen daarin geheel waren afgedrukt, zoodat er gemakkelijk een model in pleister naar genomen kon worden. De houding en de gewrongen gelaatstrekken dier slachtoffers verraden hunne akelige worsteling met den dood, die hen te midden van hun bedrijf overviel, hen in den slaap verraste of op de vlucht achterhaalde. Zoo vond men onder de bouwvallen van een wijnhuis het lijk van iemand, die blijkbaar in staat van dronkenschap door den dood werd getroffen; op de plaats, waar eene kazerne gestaan heeft, werden niet minder dan zestig geraamten opgedolven, en in het genoemde museum aanschouwt men niet zonder huivering het lijk eener vrouw, die kennelijk haar kind, een mager, misschien ziek schepseltje heeft willen redden.
De aanblik dier moeder, welke in radeloozen angst haar kind aan het hart geklemd houdt, brengt ons den brief van den jongen Plinius te binnen, die zich met zijne moeder uit de vreeselijke ramp wist te redden en volgenderwijze aan Tacitus verhaalt, hoe hij met de oude vrouw wist te ontkomen aan den aschregen, die als eene ontzaglijke wolk de heele stad overdekte:
‘De wolk werpt zich op de aarde, verbergt het eiland Capri, dat zij omhult, voor onze oogen en doet ons het voorgebergte van Misenum uit het gezicht verliezen. Daarop bezweert, dringt en beveelt mijne moeder mij, op welke wijze dan ook te vluchten, mij voorhoudende dat dit op mijn leeftijd gemakkelijk viel, maar dat het haar, onder den last der jaren gebukt en door zwaarlijvigheid belemmerd, niet mogelijk was; dat zij tevreden zou sterven, als zij maar de oorzaak niet was van mijn dood. Maar ik verklaarde haar dat er voor mij geene redding zou zijn dan met haar; ik neem haar bij de hand en dwing haar mij te vergezellen. Zij