Naar haren dienst in de stad.
Een grauwe, nevelige morgen hangt over de rivier, en het dorp aan den stroom ligt nog in diepe rust; maar binnen de huisjes is het al lang levendig geworden; de vrouwen hebben het koffiewater over het vuur gehangen en ruimen het woonvertrek op, terwijl de mannen hunne netten nazien, het vee voederen en nog allerlei huiselijke bezigheden waarnemen, vóór hunne dagtaak hen elders roept. Allengs is het geheel dag geworden en ook op de schepen in de rivier komt leven; wagens komen aangereden om vrachten te halen of te brengen; kinderen huppelen naar school; de nieuwe dag met zijne bedrijvigheid begint.
In geen enkel huis van het dorp is men echter dezen morgend zoo vroeg in de weer geweest als in de woning der weduwvrouw, die wij met hare dochter op onze gravure in het bootje zien zitten. Lang reeds is daar alles netjes aan kant aLof het Zondag was; moeder en dochter hebben hunne beste kleederen aangetrokken en zijn ijverig bezig met pakken en toebereidselen voor de reis te maken; want om negen ure komt de stoomboot, waarmee zij weg moeten, en hoeveel is er nog niet te beschikken en te bespreken! Neef Jan heeft de pakkage, die mee moet, reeds den boot ingedragen; kisten en kasten zijn behoorlijk gesloten, aan de achterblijvende kinderen zijn de noodige onderrichtingen gegeven, en de reis kan dus een aanvang nemen.
Op dit oogenblik gevoelt het jonge meisje, dat voor het eerst het ouderhuis gaat verlaten, om in de stad ‘onder de menschen te gaan,’ eerst recht wat het zegt, afscheid te moeten nemen. Hoeveel vroolijke dagen heeft zij niet bij moeder thuis beleefd! Wat was het daar gezellig en prettig, al hadden zij het lang niet breed en al moest er hard gewerkt worden voor het dagelijksch brood! En nu moet zij naar haren dienst in de stad, onder vreemden, die in denkwijze en manieren zoo hemelsbreed van hare vroegere omgeving verschillen, dat het lang, heel lang zal duren eer zij zich onder hen op haar gemak zal gevoelen. Zij heeft er altijd tegen op gezien en lang tegengesparteld; maar ten slotte moest het er toch van komen. Zij kon toch niet altijd bij moeder thuis blijven: hare zusterkens worden groot; moeder kan haar missen en het wordt dus tijd dat zij zelve door de wereld ziet te komen.
Hoe zal zij het echter in de vreemde, groote stad maken? Goddank nog, dat moeder haar wegbrengt, om haar onderweg moed in te spreken en haar aan de vreemde mevrouw, bij wie zij in dienst treedt, voor te stellen. Hoe meer het uur van scheiden nadert, hoe sterker zich al die gedachten aan haar opdringen; daar valt haar betraande blik op het kleine zusterken, waarvan ze zoo zielsveel houdt, op de koe, die zij zelf heeft helpen grootbrengen en op den hond, die haar door het heele huis naloopt, als begreep ook hij, dat er een afscheid op handen was.
Daar weerklinkt plotseling een schril gefluit! Het is de stoomboot, en nu, haastig het bootje ingestapt. Slechts weinige krachtige roeislagen, en het schuitje ligt naast het groote, dampende gevaarte. De hoededoos en verdere bagage wordt omhooggestoken; het meisje aarzelt nog, maar een stevige arm grijpt haar aan en in een oogenblik staat zij op het dek. Voor het laatst werpt zij nog een blik op het geliefde geboortedorp, en dan ziet zij niets meer, en verdwijnen verleden, tegenwoordige en toekomst voor haar in denzelfden nevel.