IX.
Tante Irma wist van de nieuwe gebeurtenissen nog niets. Haar adem piepte in hare benauwde borst, hare oogen rolden wild in hunne kassen. Haren verloofde, den heer Dasting, had zij terstond na haren afstand van de Duitsche bezittingen zijn afscheid gegeven. Zij zou intusschen niet lang met het haar dreigende gevaar onbekend blijven. De jager was door den rechter in het verhoor genomen. Hij deed geene poging om den moord te loochenen maar wierp de verantwoordelijkheid op gravin Irma. De rechter ontroerde bij het vernemen dier zware beschuldiging; maar de verklaringen van de beide aanklagers waren te bepaald, dan dat hij voor de daaruit voortvloeiende gevolgen zou hebben kunnen terugdeinzen.
Ontroerd verliet hij den jager en klom den trap op. Hier ontmoette hij Sylphide, nog stralend van geluk over Damiaan's terugkeer.
‘Welke zijn de vertrekken van gravin Irma?’ vroeg de rechter.
Sylphide wees hem die. Drie daarvan kwamen op den gang uit. Op de deuren van de beide achterste draaide hij de sleutels om en stak die bij zich, de eerste deur opende hij en trad binnen. Irma lag nog steeds op den divan. Hij groette en noemde zijn naam.
‘Wat verschaft mij nog zoo laat uw bezoek?’ vroeg zij, met dat hooghartige voorkomen, hetwelk haar eene tweede natuur geworden was.
De rechter gaf geen acht op haren aanmatigenden toon, maar nam ook terstond eene houding aan, die haar moest doen gevoelen, dat hij in eene hoedanigheid kwam, die hem van alle plichtplegingen onthief. Hij nam een stoel en zeide:
‘Vergeef mij, genadige vrouw, dat ik terstond ter zake kom, want mijne zaak gedoogt geen uitstel. Ik verschijn voor u in mijne hoedanigheid van onderzoeksrechter en verzoek u, mij op mijne vragen duidelijke antwoorden te geven.’
‘Als rechter!’ vroeg zij met eene lichte siddering in hare stem. ‘Voor zoo ver mij bekend is, heb ik toch niets met het gerecht uitstaande.’
‘Genadige vrouw,’ ging hij voort, ‘de graaf van Zachenburg had voor zijn huwelijk eene verbintenis met eene zekere Cosma, die een kind ter wereld bracht, hetwelk de graaf onder den naam van Damiaan van Zachenburg als zoon aannam. Waar is dat kind gebleven?’
Irma had zich weder geheel hersteld. Driest antwoordde zij:
‘Voor zooveel ik mij herinner, is het van het riddergoed Temeswar verdwenen, maar niemand weet, wat er van geworden is.’
‘Dat kind werd gestolen, terwijl Micheline Neumaier daarmede in het woud was. Kunt gij mij zeggen, wie de roover was?’
Irma schudde het hoofd.
‘Men heeft hem ontdekt,’ ging hij voort.
‘Het was Micheline's eigen broeder. Hebt gij hem gekend?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Niet gekend? De uitkomsten der navorschingen leeren anders; zij luiden dat gij den man niet alleen gekend, maar hem ook omgekocht hebt, om den kleinen Damiaan, van wien gij erven wildet, uit de wereld te helpen.’
Dat trof haar als een donderslag. De schrik perste haar een lichten kreet af, maar weldra antwoordde zij trotsch:
‘Mijnheer, mijn stand en mijn geslacht moesten mij voor zulke beschuldigingen vrijwaren!’
‘Wij komen thans tot de tweede vraag,’ antwoordde de rechter koel. ‘Ongetwijfeld kent gij toch den jager Kosegarten?’
Irma ontstelde zichtbaar. ‘Ik ken hem!’ lispelde zij.
‘Gij zoudt hem omgekocht hebben om Neumaier, die u met eene aanklacht gedreigd had, te vermoorden. Wat hebt gij daarop te antwoorden?’
Dat was te veel. Deze slag trof haar ontzettend. ‘Mijn God, mijn God!’ riep zij handenwringende, ‘heeft dan alles tegen mij samengezworen om mij te vernietigen?’
‘Antwoord op mijne vraag!’
‘Ik heb den jager zulk eene opdracht niet gegeven; ik weet er niets van!’
‘Gelooft gij, dat Damiaan van Zachenburg door Neumaier in den Donau verdronken is?’
‘Ik weet het niet!’
‘Gij hebt echter bij de erfenisaangelegenheid bevestigd, dat hij dood was!’
‘Ik heb ten minste gehoord, dat hij gestorven is; men zegde mij te Sint-Denis in Frankrijk.’
‘Welke vlek droeg het kind op het lichaam?’
‘Eene roos op den arm.’
De rechter schelde en bevool den kamerdienaar den heer Wenzel te verzoeken boven te komen.
Toen deze verscheen, vroeg hem de rechter:
‘Zoudt gij de vriendelijkheid willen hebben, aan deze dame uwen arm te toonen?’
Zoodra de gravin de vlek zag, riep zij uit:
‘Dat is de roos van Damiaan!’ In het naaste oogenblik echter zag zij den advocaat met een blik vol gloeienden haat aan. ‘Zijt gij weder van den dood opgestaan?’ riep zij. ‘Heeft Neumaier u niet vermoord? Indien gij leeft, waarom smeedt gij dan allen een komplot tegen mij en beschuldigt mij van een moord? Even onwaar als deze beschuldiging is ook de andere. Laat mij door; ik wil niet langer in dit huis van leugen en bedrog blijven.’
‘Genadige vrouw,’ antwoordde de rechter, ‘gij kunt niet meer over uwen persoon beschikken, maar moet mij gehoorzamen. Volg mij thans naar de tuinmanswoning!’
Zij meende, dat zij thans tegenover Heidmann zou gesteld worden, want dat de stervende Wuster beneden lag, daarvan wist zij niets.
‘Mijnheer,’ gaf zij ten antwoord, ‘het strijdt met mijn gevoel tegenover een slotbediende gesteld te worden. Ik zal u niet volgen.’
‘Gij wilt dus de gehoorzaamheid aan de wet weigeren? In dit geval moet ik u naar de gevangenis laten voeren.’
Dit werkte. Zij wankelde hem achterna naar het vertrek waar Wuster op zijn uiterste lag. Michelme, Leonie en Sylphide stonden om het bed, zoodat zij den gekwetste aanvankelijk met zag. De rechter gaf hun een wenk, hem met Irma en den zieke alleen te laten. De gravin voor de legerstede voerende vroeg hij: ‘Neumaier, is dit dezelfde gravin Irma, die u in het bosch van Temeswar den last gaf den kleinen Damiaan van Zachenburg te vermoorden?’
‘Zij is het!’ antwoordde de gevraagde; ‘ik heb het kind echter niet gedood, maar naar Frankrijk gebracht.’
Irma zag den grond meer en meer onder hare voeten wegzinken; vertwijfeling maakte zich van haar meester en zij woelde met de handen in haar dun hoofdhaar.
‘Zie den man aandachtig aan,’ sprak de rechter; ‘hij beweert, dat gij een moordenaar zoudt gehuurd hebben om hem het leven te benemen.’
Zij sidderde en beefde, hare tanden klapperden, maar hardnekkig wees zij de beschuldiging af. ‘Ik weet niets van dat alles!’ kreet zij.
De rechter opende de zijdeur. Met verwilderden blik trad Kosegarten binnen. Nauwelijks kreeg deze haar in het oog of hij barstte in luide vloeken en verwenschingen uit.
‘Heeft gravin Irma u werkelijk last gegeven, dezen man te vermoorden?’ vroeg de rechter.
‘Dat heeft zij gedaan; hierop kan ik duizend eeden zweren.’
‘Wat hebt gij daarop te zeggen, genadige vrouw?’
‘Dat deze mensch een afschuwelijke leugenaar is. Om zich zelven uit de klem te redden, klaagt hij mij aan. Ik protesteer tegen zulk eene handelwijze.’
‘Gij wilt derhalve niet bekennen?’
‘Ik weet niets, ik ben onschuldig.’
‘Volg mij in dat geval weder naar uwe kamer.’
Daar gekomen sloot de rechter er haar in op en stak den sleutel bij zich.
Als Irma alleen was zonk zij vertwijfelend op den sofa neder; zij besefte de gansche afgrijselijkheid van haren toestand en twijfelde er niet aan, of het zou een vreeselijk einde met haar nemen. Voor de eerste maal van haar leven kwam er iets als berouw bij haar op. Lang staarde zij op den grond. Eensklaps kwam de gedachte van ontvluchting bij haar op. Het schoot haar te binnen, dat er uit hare vertrekken een trap in de bijgebouwen voerde. Waar lag deze trap? Zij dacht na, eindelijk herinnerde zij zich dat deze geheime uitgang in het achterste vertrek was. Op de teenen sloop zij daarheen en drukte op de verborgen veer. Bijna had zij zich door een luiden vreugdekreet verraden, want de deur opende zich en de trap lag voor haar. Onhoorbaar ging zij naar beneden. Het was geheel duister geworden. Beneden aan den eersten trap blonk haar eene schemering van licht tegen. IJlings keerde zij zich om en ging weder naar hare kamer. Daar kwam zij tot het besluit te wachten, tot de gezamenlijke bewoners van het slot ter ruste zouden zijn gegaan. Van lieverlede verstomde in het kasteel alle gerucht. Nu sloop zij door de geheime deur wederom naar beneden. Dezelfde lichtschemering, die haar reeds eens terug gedreven had, kwam haar ook thans weder tegen. Verdrietig bleef zij staan en onderzocht het terrein. Nu ontwaarde zij dat het schijnsel uit eene kamer kwam, langs welke zij heen moest. Een smartelijk gekerm trof haar oor; naderbij tredend zag zij op eene eenvoudige legerstede een bleeken man liggen. ‘Dasting!’ mompelde zij; ‘hoe komt hij hier?’ Zij trad voor zijn bed en vroeg: ‘Wat is er met u gebeurd, Dasting?’
Hij sloeg de oogen op en zegde steunend: ‘Ik oogst thans het loon voor mijne verbintenis met u. Nadat ik Zachenburg verlaten had, werd mijn paard schichtig, ik viel er af en brak een been. Bij geluk vonden mij eenige bedienden, die op den jager Kosegarten jacht maakten en brachten mij herwaarts. Mijne leden zijn als gebroken, mijn goede naam is weg: en dat alles heb ik aan u te danken. In uwe netten verstrikt, liet ik mij tot schriftvervalsching verleiden en trad de eer des mans met voeten. Wat heb ik daarvoor gehad? Niets dan de dwingelandij van een vrouwelijk monster.’
Irma had grooten lust hem met een vloed van scheldwoorden te overladen, doch de toestand, waarin zij voor het oogenblik verkeerde, vorderde kalmte en voorzichtigheid. Verachtelijk wendde zij zich van haar voormalig werktuig af en kwam ongehinderd beneden, maar hier werd zij opnieuw in hare vlucht opgehouden. Zij kon slechts door de kamer, waar de stervende Wuster lag, in de open lucht komen. Zachtkens opende zij de deur en zag behoedzaam naar binnen. Eene siddering overviel haar. Wuster lag met den dood te worstelen. Aan het eene einde van het bed knielde een priester, aan het andere Micheline, zij baden gemeenschappelijk de gebeden der stervenden.