De mensch in den wilden staat en de hedendaagsche barbaren.
Laat ons even een blik werpen op die gewesten, welke in de laatste jaren in alle richtingen zijn doorkruist door de onvermoeide zendelingen der beschaving; en als gij wilt eerst een bezoek brengen bij de roodhuiden van Brazilië, aan den stam der Mesayas.
De Mesayas zijn niet geheel en al ontbloot van verstandsontwikkeling en zelfs van wijsgeerige denkbeelden, evenmin als sommige Afrikaansche stammen, waarvan we zoo aanstonds zullen spreken. Zij hebben een zeer eenvoudig Godsbegrip: zij gelooven aan het bestaan van een hooger wezen, wiens naam zij vreezen uit te spreken. De zichtbare openbaring van dien God is de buèqué, een allerfraaiste vogel met een goudgroenen hals en eene helderroode borst.
Hun wereldstelsel boezemt ons bijzoneer veel belang in. Volgens de Mesayas bestaat de wereld uit een buitensten, doorschijnenden bol en een binnensten, ondoorschijnenden bol; de eerste wordt door de godheid bewoond. Op den laatsten leven en sterven de roode menschen; aan het eind van dit leven wacht hen eene belooning of eene straf.
‘Twee starren Veï en Yacé (de zon en de maan) verlichten beurtelings den bovensten bol. De sterren, Ceta, zijn de eenvoudige lampen, die den ondersten bol, de verblijfplaats der menschen, haar licht geven.
De Mesayas kunnen slechts tot drie tellen.
Zij snijden hunne dooden aan stukken, verbranden het vleesch en bewaren de beenderen, die zij rood en zwart verwen en in kruiken in de bosschen begraven. Zij blijven op een behoorlijken afstand van die plaats, uit vrees dat de ziel van den afgestorvene, die een ander lichaam zoekt, in het hunne eene verblijfplaats kieze, en twee zielen in één lichaam, dat zou te lastig worden.
Zij omgorden hunne lendenen met vlechtwerk van het haar der apensoort Ateles ruber. Mannen en vrouwen dragen het haar als een paardestaart en bevestigen rondom den mond lange, scherpe doorns van mimosa, die schuins naar voren staan. Hunne wapenen zijn een boog, eene knods en een slok met een gespleten uiteinde om steenen te werpen.
Hunne grootste vijanden zijn de Miranhas, een naburige stam. Elke Miranha, die in hunne handen valt, wordt op plechtige wijze vetgemest en opgegeten. Als zij omtrent het eerste punt voldaan zijn, geven zij den gevangene bevel hout te gaan halen uit het bosch, opdat hij den volgenden dag gekookt kunne worden. Dat werk wordt door den armen gevangene met onverschilligheid verricht, hij zingt daarbij een deuntje om zijnen overwinnaar te tarten. Als hij met zijne vracht terugkomt, merkt men op zijn lichaam die deelen met gelen oker, waaraan men zich den volgenden dag denkt te vergasten, daarop houdt men feest, waarbij de gevangene zijne overwinnaars met dansen moet vermaken.
Den volgenden morgen, bij zijn ontwaken, opent men zijn lichaam, men wascht het in eene nabij zijnde beek, en eenige oude vrouwen, die in de kookkunst volleerd zijn, snijden het in kleine stukken, werpen het in een ketel met water en Spaanschen peper en leggen het vuur aan, waarvoor de overledene 's avonds te voren het hout heeft gezocht. Weldra is die walgelijke ragout aan het koken. Elk der gasten dient men een stukje Indiaan toe, met een weinig saus. De ingewanden worden op een kolenvuur gebraden en de beenderen gespleten om het merg daaruit te zuigen. Het hoofd wordt gedroogd en geschilderd om het te kunnen bewaren.
Niet ver van daar wonen de Cuhmanas, die hunne lippen tatoueeren en hunne wangen met slakkenhuisjes versieren; de Teimbiras, die hun gelaat zwart verven en een rond stukje hout in de onderlip bevestigen; de Yames, die de beenderen hunner dooden stuk slaan om het merg er uit te zuigen, in de meening, dat de ziel van den overledene daarin verborgen is, en daardoor in hen herleeft. De Muras houden op een verren afstand gesprekken met elkander, door middel van eene fluit met vijf gaten en door hunne muzikale taal. Twee zulke Indianen, welke door eene breede rivier van elkaâr gescheiden zijn, praten zoo over het schoon weer, over den regen, verhalen elkaâr hunne lotgevallen, enz. Evenals bij de andere stammen is de major-toon uit hunne melodieën gebannen; de natuurmensch drukt zich slechts in droeve tonen uit.
Die taal herinnert ons de roodhuiden uit het verre westen van Amerika, die dikwijls met elkaâr spreken door middel van teekens; diezelfde roodhuiden zijn het, welke nog steeds de afschuwelijke gewoonte hebben om de overwonnenen te scalpeeren, hun de hoofdhuid met haar af te rukken.
Minder beschaafd dan de voorgaanden zijn de Macus van Japura; zij leven in de wouden, klimmen als katten in de boomen om vogels te vangen en eieren te zoeken, waarmede zij zich voeden; zij eten rauwe wortels en plukken de onrijpe vruchten van de boomen.
Eene der zonderlingste gewoonten van de inboorlingen dier verre gewesten was die, om het hoofd plat te drukken, hetgeen vooral in gebruik was bij de Omaguas van San-Pablo. De moeders wikkelden het hoofd der pas geboren kinderen in watten, drukten het tusschen twee plankjes en verzwaarden die drukking totdat het kind alleen kon loopen. Terwijl het kind nog jong was, en nauwelijks kon praten, had het reeds een langwerpigen schedel in den vorm van een bisschopsmijter. Maar toen zij eenmaal met de Spanjaarden in aanraking kwamen, verdween de mode der langwerpige hoofden tot groot spijt van velen, die zich gedwongen zagen daarmede tot aan hunnen dood te loopen. Het jongere geslacht behield den natuurlijken schedelvorm.
Men heeft het zonderlinge feit waargenomen, dat, na de afschaffing van den traditioneelen schedelvorm, het aantal inboorlingen aanmerkelijk verminderd is.
De volksstammen van Zuid-Amerika staan veel hooger dan sommige stammen van Midden-Afrika. Sir Baker verhaalt ons, dat binnen het gebied der Nouers, de mannen altijd naakt loopen; hun lichaam besmeren zij met een mengsel van asch en hun haar verven zij rood, hetgeen hun een duivelachtig voorkomen geeft. De gehuwde vrouwen dragen eenen gordel van bladeren, en de meer elegante dames bovendien eenen bloemruiker aan een touwtje. Zij maken eene insnijding in de onderlip en bevestigen daarin een stukje dik ijzerdraad, dat als de horen van eenen rhinoceros vooruitsteekt.
De veelwijverij is de algemeene regel bij die stammen, vooral bij de rijke lieden, want eene vrouw koopt men daar voor tien koeien. De vrouw is er een eigendom, evenals in Australië. Daar het moederschap er eene eer is, gebeurt het dikwijls, dat een enkel man een zeer groot aantal zonen en dochteren bezit. Zoo bezat het opperhoofd van den stam, waarover wij zooeven spraken, reeds 116 kinderen, op het tijdstip, dat Sir Baker zijn gebied doortrok.
(Wordt vervolgd.)