Naar Rome!
Reisherinneringen van J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
VIII.
Naar Napels. - De kade. - Het water der Middellandsche Zee. - De Blauwe Grot. - Capri. - Sorrento.
Veder Napoli è poi morire, Napels zien en dan sterven. - Ik heb volkomen vrede met deze oude spreuk, mits men er door te verstaan wil geven dat wie eenmaal Napels en zijne heerlijke baai gezien heeft, zich niet moet voorstellen vóór zijn dood nog iets schooners en bevalliger in Gods groote schepping te aanschouwen. Maar te verlangen dat hij dan maar aanstonds de oogen voorgoed dicht doe, vind ik wel wat kras, en ik voor mij verheug er mij hartelijk over, dat het gezicht van Napels mij niet het leven gekost heeft en ik nog in de gelegenheid ben, den lezer althans een klein weinigje van al dat schoons te verhalen; want ik heb volstrekt de pretentie niet, hem door mijn geschrijf ook maar het tiende deel van het genot te doen smaken, dat de aanschouwing van Napels en zijne onvergelijkelijke omgeving van azuren wateren en smaragden bergen oplevert.
Het was eene aangename verpoozing voor ons, dat tochtje naar Napels, Capri, Sorrento en Pompeï te midden der vermoeiende bezichtiging van Romes ontelbare heiligdommen en merkwaardigheden. Hoe! zal menigeen mij misschien hier te gemoet voeren, was een dag of tien in Rome u dan reeds teveel? O neen! haast ik mij daarop te antwoorden; zelfs een vol jaar zou nauwelijks toereikend zijn om al de kunstschatten, al de monumenten van Rome naar behooren te leeren kennen; doch als men daartoe slechts eenige dagen beschikbaar heeft en dus gedoemd is, tien, twintig kerken, de een al rijker dan de andere, achter elkaar te bewonderen, dan wordt dit ondanks alle verscheidenheid wel wat eentonig en is het een genot, er weer eens voor een paar dagen uit te loopen.
Ik maakte dan ook gretig van de daartoe geboden gelegenheid gebruik en vond het alleen maar jammer, dat we, na 's Zaterdagsmiddags in de Heilige Stad aangekomen te zijn, die reeds 's Maandagsmiddags weer moesten verlaten; doch dit kon nu eenmaal niet anders met het oog op den dag der audiëntie bij den H. Vader, die op den laatsten Zaterdag van ons verblijf te Rome bepaald was.
Aan de grootste helft der pelgrims scheen de uittocht even welkom te zijn, want de meesten waren van de partij, toen wij langs de bouwvallen der waterleiding van Claudius - bruine brokstukken van bogen en pijlers, die als kolossale, verdroogde en afgeknabbelde stukken roggebrood door het groene veld verspreid liggen - in de richting van Napels stoomden, eerst door de kale Romeinsche Campagna, precies een welig heideveld in ons vaderland, en vervolgens door het heerlijkste landschap dat men bedenken kan; hier hemelhooge bergen, daar lachende, golvende vlakten, overal zilvergroene olijven en weelderige wijnranken, die zich als guirlandes van den eenen boom tot den anderen slingerden, en eindelijk in de verte de blauwachtig grijze Vesuvius, als een reusachtige steekhoed met eene zachte pluim van rookwolken bekroond.
Van den trein in den omnibus overgestapt, reden we heel Napels door, en ronduit gezegd, was de eerste indruk lang niet van de gunstigste. Men had onze huismoeders eens moeten hooren over die smerige hooge huizen, die met hunne balkons op alle verdiepingen aan ontzaglijke konijnenhokken deden denken, over het ondergoed, dat op de balustrades te drogen hing, de havelooze kinderen en slordige wijven, die daartusschen rondscharrelden en over den ver van aangenamen reuk, die ons tegengeurde uit de nauwe zijstraten, krioelend van menschelijk.... ongedierte.
Het was maar goed, dat we weldra aan ééne zijde de frissche, wijde, blauwe zee hadden, van waar ons een verfrisschend koeltje tegenwaaide; want waarlijk op de drukke kade met hare talrijke kraampjes van acqua fresca (versch water), citroenen, zeevisch, schelpen en eene soort van pannekoeken, in de open lucht gebakken en als een vuilen schoteldoek op eene vervelooze plank uitgespreid, rook het alles behalve frisch. Die kraampjes, hier en daar afgewisseld door een kijkspel, een doedelzakspeler of een koopman met artikelen van bloedkraal deden aan eene boerenkermis denken, waarbij het gegons en gejoel, dat uit de bedrijvige menigte opging, volkomen paste.
Allengs bereikten we echter het meer aristocratisch gedeelte der stad, waar zich de groote hotels bevinden. Statig en hoog als paleizen rijzen zij langs de breede kade omhoog, die, met groote grijze zerken geplaveid en van eene breede steenen borstwering voorzien, zich langs de geheele baai uitstrekt en de heerlijkste wandeling vormt, vooral aan haar eene uiteinde, waar zij ruimte genoeg aanbiedt voor een uitgestrekt park. Ofschoon eerst laat in het hotel aangekomen, konden de meesten van ons gezelschap toch niet nalaten, nog eene wandeling langs die kade te maken. Wat een gewoel, als men op het bovenbedoelde, bedrijvige gedeelte tusschen de kraampjes en uitstallingen dwaalde, waar doedelzakspelers doedelden, eene groep zangers hun lied van Santa Lucia onder begeleiding der gitaar, voor een wijnhuis of eene restauratie in de open lucht, ten gehoore gaven, lazzaroni hun kroost om een soldo op ons afstuurden of de verkoopers van schelpen of koraalgewassen ons hunne waar aanprezen. Ik bleef voor een kraampje staan, waar allerlei soort van schelpdieren in tobbekens met water waren uitgestald, nieuwsgierig of die nu allemaal als eetwaar verkocht werden; want ik bemerkte verscheidene schelpdieren, die ook aan ons strand worden aangetroffen, waar echter niemand het in het hoofd krijgt, ze als oesters of mosselen op te slurpen. Waarschijnlijk om mij goesting te doen krijgen haalde de koopman eene lange gootvormige schelp, zooals ik meermalen te Scheveningen gezien heb, uit het water en hield haar omhoog geheven, waarop er een lange, slijmerige, witachtige worm of slak al kronkelend uitzakte. Ik moest het hoofd om wenden van misselijkheid. Zonderlinge uitwerking der gewoonte, want waarom zou dit schelpdier niet even smakelijk zijn als eene oester, die zelfs aan de fijnste tafel niet versmaad wordt?
Lang nadat het gewoel aan dit drukke gedeelte der kade reeds verstomd was, bleven enkele groepen van ons gezelschap nog aan het stille, aristocratische eind, in de nabijheid van het hotel naar het zachte gemurmel der Middellandsche Zee luisteren, de frischheid van het koeltje inademen en zich verlustigen in den heerlijken avond met zijn liefelijk maanlicht en zijn tintelend stargeflonker, in de donkere, kabbelende golven weerkaatst. Vreemd en klagend als de stem van een strandvogel klonk ons van de watervlakte het geroep Barca! barca! tegen, waarmee een eenzame bootsman de wandelaars tot een tochtje door de slapende baai wilde uitlokken; en als er zich nòg een liefhebber opgedaan had, zou ik er gaarne van geprofiteerd hebben, zoo lachte mij het denkbeeld aan, op den breeden schoot der stille golven in zoete mijmering gewiegd te worden.
Doch den volgenden morgen, onder vollen zonnegloed, zouden wij allen dit genot smaken: de stoomboot voerde ons naar het eiland Capri. Het had heel wat in, eer het gansche gezelschap in bootjes aan boord geroeid was, van waar wij den blik konden laten rondweiden over het gewoel der haven, over de stad, die met hare witte huizen amphitheatersgewijze uit het blauwe water oprees, in het morgenlicht helder tegen de groene berghelling afstekend, en over de onmetelijke licht kabbelende watervlakte in het rond. Maar de bedelaars en schooiers van allerlei aard, die in de kleine schuitjes rondom den grooten boot krioelden, zorgden wel onze aandacht van al dat schoons af te leiden, om die tot hen en hunne vertooningen te trekken. Deze liet een klein kind op bloote voetjes op de bank van een schuitje voor ons dansen, een ander speelde op den doedelzak, een derde bood ons een stok of een snuisterijtje van bloedkraal te koop aan, doch het meeste bijval hadden de zwemmers, die al schreeuwend in het heldere water spartelden en dartelden en als zeehonden doken naar elken soldo, dien men hun toewierp. Het was eene klucht om aan te zien, hoe zij tot op den bodem met elkaar worstelden om den buit machtig te worden, en ten slotte de overwinnaar, met het geldstuk tusschen de tanden, zegevierend naar boven kwam, om aanstonds opnieuw een stukje koper na te duiken, dat van den boot kwam gevlogen en in de golven verdween.
In het kristalheldere water, door de felle zon beschenen, waren al hunne bewegingen duidelijk te volgen. Dat water lijkt dan ook evenveel op het groengrijze vocht, dat onze stranden bespoelt, als de diep blauwe Italiaansche hemel op de nevelige luchten van ons vaderland. Het is zoo doorschijnend, zoo licht en fijn, dat het eer eau de Cologne schijnt dan