VIII.
Wuster, de onverbeterlijke wilddief, was weer eens het woud ingegaan. In de nabijheid eener bron, waar de reeën kwamen drinken, lag hij beweegloos in het dichte struikgewas. Van de tegenovergestelde zijde van het bosch kwam de jager Kosegarten aansluipen. Hij kromde den anders zoo strammen rug, loerde overal tusschen de boomstammen door en legde zich niet ver van de plaats, waar Wuster zich verborgen hield, op den grond neder. Geruimen tijd bewoog zich geen van beiden. Daar naderde eene kudde reeën, die schuw en voorzichtig naar de bron trippelden. Thans hadden zij haar bereikt en begonnen te drinken. Snel greep Wuster het geweer, dat hij naast zich op het mos geleid had, en legde aan. Aan den op den loer liggenden Kosegarten ontging geene enkele zijner bewegingen, en zich halverwege oprichtende, stak hij zijne buks door het Struikgewas heen: eer nog Wuster's kogel den loop verlaten had, knalde het schot van den jager.
‘Jezus, Maria!’ kreet Wuster, nederzinkende, want de lading was hem midden in de borst gedrongen.
Kosegarten bleef nog eene wijl op zijne plaats; eerst toen alles in het rond stil bleef en ook Wuster geene beweging meer maakte en geen geluid gaf, ging hij voorzichtig op hem toe om zich te overtuigen of hij werkelijk dood was; maar hij ging niet over de open plek, op welke hij eerder gezien kon worden, maar liep er in een wijden kring omheen tot hij den doodelijk getroffene genaderd was. Hij boog zich over hem en onderzocht hem vluchtig. Met den uitslag van dit onderzoek tevreden, verliet hij de plek.
Aanvankelijk liep hij langzaam, maar steeds sneller werd zijn stap, ademloos snelde hij ten laatste voort, en de angst verliet hem niet vóór hij op den grooten trap voor het slot stond.
Zijn eerste gang was naar Irma; maar het dienstmeisje zegde hem, dat de genadige vrouw ziek was, zoodat hij haar heden niet meer spreken kon.
Zij was waarlijk ziek en niet in staat om iemand te ontvangen. De jager kwam namelijk even na het oogenblik, dat docter Wenzel haar zoo onverwachts ontmaskerd had.
Hoeveel omzichtigheid Kosegarten ook gebruikt had, was zijne bloedige daad toch gezien, maar de getuigen (een paar houtsprokkelende vrouwen) hielden zich stil, want zij vreesden voor haar leven. Eerst als de moordenaar zich ver genoeg verwijderd had, snelden zij naar Wuster. Hij was niet dood, maar ontwaakte juist uit zijne bezwijming.
‘Ik ben zwaar in de borst verwond,’ kermde hij; ‘Kosegarten heeft zijne zaak zoo goed gemaakt, dat ik niet lang meer leven zal. Bewijs mij den liefdedienst en draag mij naar mijne hut, opdat ik in de armen mijner zuster kunne sterven.’
De vrouwen deden haar uiterste best om hem op de been te helpen, maar hare pogingen waren vruchteloos en zij konden den zwaren man niet dragen. Zij kwamen nu overeen, dat de eene bij den verwonde blijven, de andere echter mannelijke hulp zou gaan halen. Dit laatste duurde tamelijk lang, want de menschen waren al en op verafgelegen akkers bezig.
Toevallig kwam de houtvester Wolfsheim daar langs, als de eindelijk bijeengeroepen mannen op het punt waren Wuster op een inderhaast uit takken gemaakte baar te vervoeren.
‘Zoo heeft hem dan toch eenmaal gelijk ik altijd voorspeld heb, het gewone lot van den onverbeterlijken wilddief getroffen,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Draag de baar naar het slot, niet naar de hut, waar hij geene hulp zou vinden.’
Wuster verzette zich daar aanvankelijk tegen, maar weldra bezon hij zich en zegde:
‘Ja, naar het slot, daar heb ik hen allen bijeen. Waarschuwt echter mijne zuster, dat zij onmiddellijk bij mij kome.’
De gekwetste werd op Zachenburg terstond op het zorgvuldigst verpleegd en een renbode vertrok in vliegende galop naar de stad om een geneesheer te halen en bij het gerecht aangifte van het gebeurde te doen. De dokter en de onderzoeksrechter kwamen te gelijk aan; intusschen was de jager Kosegarten door het mannelijk dienstpersoneel van het kasteel gevangen genomen.
Nadat de dokter Wuster's wonde zorgvuldig verbonden en hem eene versterkende artsenij gegeven had, verlangde Wuster zelf naar den rechter, gaf echter tevens den wensch te kennen, dat zijne zuster, gravin Leonie en Sylphide bij zijn verhoor tegenwoordig zouden zijn. Er werd aan zijn verlangen voldaan en nu legde hij de volgende bekentenis af:
‘Kosegarten heeft mij opgewacht en mij een kogel door de borst gejaagd. Ik mocht natuurlijk niet blijven leven, want Irma had het grootste belang bij mijn dood. Het zal er ook wel van komen, maar ik zal, hoop ik, nog wel zoo lang leven tot ik mijne verklaring geëindigd heb, die ik reeds lang had moeten afleggen. Mijn naam Wuster is slechts een verdichte, eigenlijk heet ik Neumaier en ben in de nabijheid van het riddergoed Temesware geboren. Ik geloot dat het wel reeds vier en twintig jaar geleden zal zijn, dat de graaf van Zachenburg met zijne jonge gemalin op het riddergoed woonde; gravin Irma woonde bij hen in. Zij had een wrok tegen haar broeder wegens een kind, den kleinen Damiaan, met wien mijne zuster dagelijks eene wandeling in het bosch moest gaan doen. Met goud perste Irma mij de belofte af het kind te zullen ombrengen. Ik liet mij, helaas! verleiden, ontnam Micheline met geweld het kind en dreigde haar met den dood, als zij mij verried. Vermoorden kon ik den armen knaap niet, zoo diep was ik nog niet gezonken, maar ik bracht het kind in Parijs naar het vondelingenhuis; aan reisgeld ontbrak het mij niet. Nog denzelfden dag werd de kleine Damiaan door een Duitsch koopman aangenomen, gelijk ik mij met eigen oogen overtuigd had.’
Uitgeput hield hij stil. Leonie had hem met zenuwachtige spanning de woorden van de lippen gelezen. Nu wendde zij zich tot Micheline en vroeg:
‘Zijt gij het kindermeisje onder wier hoede Damiaan stond?’
‘Dat ben ik,’ snikte deze; ‘maar ik zweer bij God, dat ik geen deel had aan den menschenroof, doch mij uit alle macht daartegen verzette.’
‘Is alles waar, wat uw broeder verhaalt?’
‘Letterlijk, genadige freule. Daarbij kunt gij hem ook gelooven, dewijl hij op zijn sterfbed ligt, hij zal toch met geene leugen beladen de eeuwigheid willen ingaan!’
Na eene lange poos ging de gekwetste aldus voort:
‘De gravin, die ik voorloog dat ik het kind vermoord had, gaf mij het beloofde loon, maar zij knoopte er de voorwaarde aan vast, dat ik het land verlaten en haar nooit meer onder de oogen treden zou. Deze voorwaarde nam ik gaarne aan.’
‘Wist gravin Irma werkelijk niet, waarheen gij het kind gebracht hadt?’ vroeg de rechter.
‘Neen, ik had haar gezegd, dat Damiaan met een zwaren steen om den hals op den bodem van den Donau lag.’
‘En zij geloofde het?’
‘Zij geloofde het zoo vast, dat zij dreigde, mij als moordenaar aan te geven als ik den mond niet dichtgesloten hield en haar in ongelegenheid bracht.’
‘Hoe heette de man, die het kind uit het vondelinghuis tot zich nam?’
‘Casimir Wenzel.’
‘Wenzel?’ vroeg Leonie.
‘Ja, hij heette Wenzel; maar gij kunt hem niet meer als getuige oproepen, want hij ligt sinds lang op het kerkhof van Père-la-Chaise te Parijs.
‘En Damiaan?’ vroeg Leonie geweldig bevende, ‘wat is er van hem geworden?’
‘Ik weet het niet. Het geweten en de onrust dreven mij als een vogelvrije door de wereld, tot ik eindelijk door het noodlot op deze plaats vastgehouden werd; God heeft het zoo gewild, opdat ik voor mijne misdaad gestraft zou worden en eene rouwmoedige bekentenis afleggen. Zoo Damiaan ooit wedergevonden wierde, zou men hem terstond herkennen, want hij heeft eene vlek op den linkerarm, die op eene roode roos met doornen en bladeren gelijkt.’
‘Dat is waar,’ viel Micheline hem in de rede.
‘Genadige freule,’ hernam de gekwetste, ‘ik wil u een vermoeden bekend maken, dat bij mij opgekomen is, maar slechts aan u alleen, daar het mij niet past, een gerucht te doen ontslaan, dat mogelijk valsch zal blijken te zijn.’
Leonie neigde haar oor naar zijn mond en hij fluisterde iets wat haar eene groote ontroering veroorzaakte. Zij slaakte een lichten kreet en wankelde op hare voeten. Zij herstelde zich echter spoedig en ijlde naar Wenzel's kamer.
Wenzel zat te schrijven. Bij haar binnentreden sprong hij op en beiden stonden, met een gloeiend rood overgoten, zwijgend tegenover elkander.
(Slot volgt.)