Het geheim van den molenaar.
(Slot.)
Eindelijk en ten laatste zou echter het geheim van den molenaar aan het licht komen. De oude doedelzakspeler bemerkte op zekeren avond, toen hij den dans der dorpsjeugd leidde, hoe zijn oudste jongen blijkbaar een goed oogje had op Villette.
Daar had de oude muziekant, die het meisje reeds als kind op de knieën gewiegd had, niets tegen; want ondanks alles had toch de naam van Cornille in de geheele streek nog een goeden klank, en hij voor zich hield veel van de lieve Villette en zou haar met pleizier voorgoed in huis hebben genomen. Hij ging derhalve naar den molen, om met den ouden Cornille eens een paar verstandige woorden te spreken.
Maar de molenaar ontving zijn ouden vriend als een gevleesden duivel; voor geen geld van de wereld zou hij hem de deur opengedaan hebben, zoodat de doedelzakspeler wel genoodzaakt was hem zijne boodschap door de deur heen toe te roepen; en al dien tijd zat de oude, magere kat loerend boven zijn hoofd.
Cornille liet hem niet eens uitspreken; met veel groote woorden schreeuwde hij den muziekant toe dat hij voor zijn part naar zijn doedelzak kon terugkeeren, en dat, als hij zoo'n haast had zijn kwajongen aan eene vrouw te helpen, hij maar om eene van de meiden uit den stoommolen moest gaan!
Ter wille der arme kinderen, die hem na aan het hart lagen, hield de muziekant zich bedaard, hoewel hem bij de beleedigingen van zijn voormaligen vriend het bloed naar het hoofd steeg. Voorloopig zat er intusschen niets anders op, dan den ouden gek bij zijn molensteen te laten zitten en het angstig wachtend paar het verijdelde plan alsmede de slechte ontvangt mee te deelen. De jongelieden konden aanvankelijk niet gelooven, dat de weigering ernstig gemeend was. Als zij zelf eens naar grootvader gingen, zou hij wel van gedachten veranderen, vertrouwden zij.
Toen zij echter aan den molen kwamen, vonden zij baas Cornille afwezig. De deur was als altijd om zoo te zeggen dichtgespijkerd; maar ongelukkig had de oude vergeten de ladder binnen te halen, en nu kwamen de jongelie op het denkbeeld door het raam naar binnen te klauteren en zelf eens te zien wat er toch eigenlijk van dien geheimzinnigen molen was.
En zonderling! de binnenruimte was leeg; geen enkele zak, zelfs geen korreltje graan was er te bemerken, ook geene sporen van meel, noch aan de wanden, noch aan de spinnewebben, ja zelfs geen zweem van dien aangenamen geur, dien pas gemalen meel van zich geeft en die in elken molen wordt waargenomen. De molenas was met stof bedekt en de groote, magere kat zat er op te slapen.
Niet minder treurig was de aanblik van het woonvertrek des molenaars; alles zag er even verlaten en verwaarloosd uit: een armzalig bed, eenige oude vodden, een stuk brood op een van de treden des traps, en in een hoek drie of vier gescheurde zakken, waaruit langzaam - zand en grint wegvloeiden.
Dat was alzoo het geheim van baas Cornille! Dit zand versjouwde hij 's avonds langs de wegen om de eer van den molen op te houden en de boeren te doen gelooven dat hij altijd nog meel maalde. Arme molen! Arme Cornille! Sedert lang had de stoommolen hem alle klandisie benomen, en toch bleef de molen nog altijd in gang, maar de steen draaide te vergeefs.
Villette en haar beminde barstten in tranen uit; snikkend keerden zij naar den ouden doedelzakspeler terug en ook deze voelde zijn hart breken.
Zonder een minuut te verliezen, liep hij naar de buren om hun in een paar woorden de heele geschiedenis te vertellen. Ook hier vond hij medelijden en deelneming voor den krassen grijsaard. Eenstemmig verklaarden allen zich bereid, aanstonds hun voorhanden graan naar Cornille's molen te brengen.
Zoo gezegd, zoo gedaan! Het geheele dorp raakte op de been, en opnieuw toog eene karavaan van ezels, ditmaal werkelijk met koren beladen, op weg naar den molenberg.
De molen stond wijd open en voor de deur zat baas Cornille op een zijner zandzakken, met het gelaat in de handen verborgen te schreien. Bij zijn terugkeer had hij aanstonds ontdekt dat een vreemde den molen was binnengedrongen en zijn zoo zorgvuldig verborgen geheim alzoo was uitgelekt.
‘Wat blijft mij, arme stumper,’ riep hij als vernietigd uit, ‘anders over dan te sterven nu mijn molen onteerd is!’ En daarbij snikte hij zoo wanhopig, dat een steen er door vermurwd zou zijn geworden; hij sprak zijn molen met de teederste namen toe en onderhield zich met hem of het een oude vriend was.
Op dat oogenblik kwamen de ezels met hunne geleiders op de molenwerf aan en de laatsten riepen als in den goeden ouden tijd, uit éénen mond:
‘Hola, molenaar! Hola, baas Cornille!’
En nu werden de zakken voor zijne deur opgehoopt, dat het schoone gouden koren van alle kanten op den grond vloeide.
Baas Cornille zat dit in den aanvang staroogend en met open mond aan te staren. Daarna stond hij langzaam op, kwam bijna vreesachtig nader en nam een weinig van het koren in de volle hand.
‘Ja, ja, dat is koren,’ zei hij tusschen lachen en weenen, ‘waarachtig, dat is echt, goed koren; laat het mij maar eens goed bekijken.’
En wederom onderzocht hij het graan. Daarop wendde hij zich opeens in blijde zekerheid tot de omstanders:
‘Ja, ik wist het wel,’ zei hij, ‘dat ge weer bij mij terug zoudt komen; want de stoom-molenaar is toch maar een duitendief!’
Men wilde hem in zegepraal naar het dorp voeren; maar dat wilde hij niet hebben.
‘Neen, neen, jongens!’ riep hij afwerend; ‘eerst moet de molen wat te knabbelen hebben. Denkt eens aan, hoe lang hij niets tusschen de tanden heeft gehad.’
Aller oogen stonden vol tranen, toen de goede oude rechts en links ronddrentelde, de zakken uitschudde, de glinsterende oogen op den steen gevestigd hield, terwijl deze het koren fijnmaalde, en de geur van de fijne, opstuivende tarwebloem begeerig opsnoof.
Men moet het den dorpbewoners ter eere nageven, dat zij voortaan den ouden molenaar rijkelijk van werk voorzagen, tot hij op zekeren morgen gestorven was en thans de wieken van den laatsten windmolen voor altijd ophielden te draaien. Zij hadden hun tijd gehad: de stoom had de gebonden krachten van den groven, afhankelijken arbeid vrij gemaakt, en de stoute vleugelslag van den geest, die naar heerschappij streefde over de stof, liet zich door geene enkele overweging meer in boeien smeden.
(Vrij naar het Fransch van Alphonse Daudet.)