VII.
Dr. Wenzel had sinds zijn vertrek niets van zich laten hooren, geen brief, geen bode was op het kasteel aangekomen. Leonie had dag aan dag tevergeefs gehoopt en zij begon hem deze onopmerkzaamheid zeer kwalijk te duiden. Doch eindelijk kwam toch zijn brief, maar hij was in ambtelijken stijl geschreven en bevatte geen enkel woord, dat niet op de bewuste zaak betrekking had.
‘Wat zijn deze advocaten toch koele, onverschillige menschen!’ mocht zij wel denken, want een zucht welde uit hare borst op.
Na eenige dagen reed een reiswagen den slotberg op en hield weldra voor den grooten trap stil. De advocaat Wenzel stapte er uit. Om den aankomende op last harer meesteres te begroeten, ging Sylphide hem te gemoet; maar was niet weinig verbaasd de gravin Irma reeds in een druk gesprek met hem gewikkeld te zien. Snel trad zij, eer zij nog bemerkt geworden was, achter een laurierboom en liet beiden voorbijgaan.
‘Ik verzoek u eenige minuten op mijne kamer te komen, eer gij u bij Leonie aanmeldt!’ hoorde zij Irma zeggen.
‘Ik ben geheel tot uwen dienst, genadige vrouw!’ antwoordde Wenzel en volgde haar naar hare vertrekken,
Als hij er kort daarna weder uitkwam, had hij een gevoel, alsof hem vergift toegediend geworden was. Hij had Leonie hartstochtelijk lief, maar deed ook zijn best deze liefde als eene dwaasheid met al zijne geestkracht te bestrijden. Daarom was hij zoo koud in zijne brieven geweest, dat zij hem zelf deden huiveren; daarom had hij alles vermeden, wat meer toenadering tusschen hen kon teweegbrengen. En nu ontzag Irma zich niet hem een voorstel te doen, welks aanneming het geliefde meisje ten hoogste benadeelen moest.
Beneden aan den trap stond Sylphide en wachtte op hem.
‘Mijnheer,’ dus sprak zij hem aan, ‘duid het niet ten kwade dat gravin Leonie u niet zelve ontvangt, zij heeft mij opgedragen, u in haar kabinet te voeren. Wellicht is er te voren nog eenige bespreking noodig.’
‘Breng mijne groeten aan de genadige freule over,’ zegde hij. ‘Ik zal regelrecht naar de bibliotheek gaan en de partijen daar verwachten.’
‘Gij wilt dus niet eerst uwe opwachting maken?’ vraagde Sylphide, eenigszins onthutst.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik houd het voor beter, dat het niet geschiedt; gravin Leonie kan evenwel verzekerd zijn, dat hare belangen goed aan mij toevertrouwd zijn.’
Sylphide verwijderde zich hoofdschuddende, de gedachte drong zich aan haar op, dat hij dubbel spel speelde. De manier, waarop Irma hem ontvangen had en hij zich thans gedroeg, gaf aanleiding om zulks te veronderstellen. Zij meende dat het goed was hare meesteres daarmede bekend te maken; want eene betere gelegenheid om haar te onttrekken aan de valstrikken eener dwaze liefde, welker verschijnselen zij met scherpen blik reeds ontdekt had, zou zich misschien niet meer zoo spoedig voordoen.
Een half uur reeds zaten Irma, Dasting en Wenzel aan de tafel in de bibliotheek; alleen Leonie ontbrak nog.
‘Zij is stijfhoofdig genoeg om geheel weg te blijven,’ zegde de gravin op giftigen toon.
Leonie bleef echter niet weg, maar zij zag er bleek en ontdaan uit, als zij binnentrad. Zij nam met een stommen hoofdknik plaats; zelfs Wenzel, die eerbiedig opgestaan was, moest zich daarmede vergenoegen.
‘Laat ons met de behandeling der zaak een aanvang maken,’ sprak Dasting, terwijl hij papier gereed legde om de te sluiten overeenkomst op schrift te stellen. ‘De vraag is, naar mijne meening, rijp ter beantwoording. De rechten der gravin Irma op de gezamenlijke Duitsche goederen staan zoo vast, dat daaraan in het geheel niet kan getwijfeld worden. Het komt er nu nog slechts op aan, dat gravin Leonie zich eveneens daarvan overtuige.’
‘Mijnheer,’ antwoordde Leonie koud, ‘als ik mij daarvan overtuigd had, zou ik gewis geene bedenkingen opperen.’
‘Ja, gij hebt de onbeschaamdheid aan uwe opvatting te blijven vasthouden!’ sprak Irma. ‘Heeft uw oom niet de goederen aan mij, zijne zuster, vermaakt?’
‘Dat heeft hij inderdaad gedaan, maar er is gelijk gij weet een codicil gevonden.’
‘Een codicil,’ dus nam Dasting het woord op, ‘waarin bepaald wordt dat de goederen na den dood van Damiaan van Zachenburg aan gravin Irma ten deel moeten vallen. Damiaan nu is werkelijk dood.’
‘Ja, zoo dood als ooit een mensch zijn kan,’ voegde Irma er bij.
‘Daarvan moet eerst het bewijs geleverd worden,’ antwoordde Leonie.
‘Het bewijs is reeds geleverd,’ sprak Irma. ‘Gij behoeft er niet meer naar te vragen, gij weet het maar al te goed. Dasting, leg haar toch de doodacte voor.’
Dasting schoof Leonie het papier toe. ‘Niet waar,’ sprak hij, ‘de acte is in deugdelijken vorm? Het zegel der parochie en der stad staan er op gedrukt en de handteekening van den pastoor is door den maire gewaarmerkt. Zelfs een leek in de rechtsgeleerdheid moet zien dat gravin Irma volkomen in haar recht is als zij de goederen opvordert. Ik vermeen echter, dat het van hare zijde niet ongepast zou zijn een klein offer te brengen, want onder bloedverwanten moet ook in erfenisaangelegenheden geene spanning bestaan. Ik stel derhalve voor dat gravin Leonie twee der beste goederen voor zich uitkieze en voor zich behoudt; alleen den Zachenburg mag zij niet kiezen. Ik veroorloof mij de vraag, genadige freule, of gij dezen voorslag aannemen en daardoor aan allen twist een einde maken wilt?’
‘Ik neem dien niet aan, want ik ben er niet van overtuigd, dat Damiaan overleden is en ik kan eerst dan tot die overtuiging komen, als deze erfenisaangelegenheid door den rechter uitgemaakt zal zijn.’
‘Gij wilt dus een openbaar schandaal,’ riep Irma giftig uit. ‘Aan de wereld moet het schouwspel van een familietwist gegeven worden!’
‘Ik weet mij slechts op die wijze te helpen,’ antwoordde Leonie, terwijl hare oogen schuchter naar Wenzel blikten en zich daarna weer terstond op den grond vestigden.
Wenzel werd zoo heet als vuur en zoo rood als bloed; in den blik lag een verwijt voor hem opgesloten. Zijne verwarring zoo snel mogelijk onderdrukkende, wendde hij zich tot den advocaat en sprak:
‘Ik moet erkennen, dat het tot dusverre ook mijne lievelingsgedachte was, de beslissing aan het gerecht te onderwerpen en ik raadde mijne cliënte bepaald aan hare tegenpartij daartoe te noodzaken. Bij nader overleg evenwel meen ik eene minnelijke schikking te moeten aanraden.’
Uit Irma's oogen schoot bij deze woorden een zegevierende straal op Leonie. Deze zuchtte. De man, op wien zij rotsvast gebouwd had, wien zij niet alleen hare bezitting maar ook haar hart aanvertrouwd had, was haar afgevallen; zij stond alleen.
Nu nam Wenzel wederom het woord op:
‘Gelijk ik reeds zegde, ben ik tot het inzicht gekomen dat eene minnelijke overeenkomst boven eene gerechtelijke uitspraak te verkiezen is; maar ik ben verkeerd begrepen indien de genadige vrouw gelooft, dat de inschikkelijkheid van hare nicht moet uitgaan. Het ligt veeleer ook heden nog in haar belang den zekeren weg van het recht te betreden. Het