Het geheim van den molenaar.
In een afgelegen hoekje van Provence waren eenmaal tal van windmolens. Van tien mijlen in het rond brachten de bewoners der boerderijen hun meel te malen, en van alle heuvelen rondom het dorp zag men boven de lage kreupelboschjes tusschen de weiden niets dan lustig draaiende molenwieken, door den mistral of noordwestenwind bewogen. Langs de met sporen doorploegde wegen strompelden de kleine ezels, met koren of meel beladen, van alle kanten af en aan, en de heele week door was het een lust, boven op de molenwerf het gekraak der zware zakken te hooren en het vroolijk geroep der molenaarsknechts, als zij die met een forschen zwaai van of op hunnen rug slingerden. Des Zondags echter heerschte er nog meer bedrijvigheid op de molenwerven; want van alle kanten kwamen bezoekers in hun Zondagspak toegestroomd, en de molenaars zagen er niet op, de klanten, door wie zij rijk werden, op den besten muskaatwijn te onthalen; de doedelzak speelde bij het dansen der farandole, en de molenaarsvrouwen stapten met hare kanten doeken en gouden kruisen als koninginnen rond.
De molens waren toen ter tijd om zoo te zeggen het zinnebeeld van de vreugd en welvaart der streek. Doch op eenmaal zou dit veranderen; uit Parijs kwamen schrandere lieden, die aan den straatweg naar Tarascon een stoom molen bouwden. Nieuwe bezems vegen schoon, zegt het spreekwoord, en zoo maakte de nieuwe stoommolen aanstonds veel opgang; de boeren, die van iets nieuws hielden, brachten hun koren op den stoommolen te malen, en voor de arme windmolenaars brak een treurige tijd aan. Een poosje beproefden zij tegen den overmachtigen stoom te worstelen; maar hij bleek de sterkste, en de een na den ander moest zijn molen doen stilstaan. Nu was het ook uit met de ezelkaravanen, die naar de molenwerven togen; de muskaatwijn hield op te vloeien, er werd geen farandole meer gedanst, de molenaarsvrouwen verkochten hare gouden kruisen, en de mistral kon waaien wat hij maar wilde - de anders zoo volgzame wieken bleven onbeweeglijk. Eindelijk werden de molenwerven geheel gesloopt en op hare plaats wijnbergen aangelegd of olijfboomen geplant.
Slechts een enkele molen hield stand en ging trots den stoommolen voort, zijne wieken lustig te doen klapperen. Het was die van baas Cornille, die zestig jaar aan één stuk zijn bedrijf in denzelfden molen en met al den ijver en de voorliefde van een enthusiast had uitgeoefend.
In het begin bracht daarom de oprichting van den stoommolen hem bijna buiten zich zelven; acht dagen lang liep hij in al de boerderijen rond en beproefde de lieden tegen de nieuwe uitvinding op te zetten.
‘Zij willen ons goed land met hun stoommeel vergiftigen!’ riep hij, ‘zonder zich om de gevolgen te bekommeren. Wacht u wel, hun uw koren te brengen. Die afzetters hebben stoom noodig om broodmeel te maken, terwijl toch onze Lieve Heer ons daartoe Zijn adem, den mistral en de tramontana (noordenwind) geeft!’ En vervolgens verkondigde hij in welsprekende taal den lof der windmolens; maar tevergeefs: niemand luisterde naar hem.
Daarop verdween de oude bijna geheel uit de samenleving en sloot zich schuw, als een opgejaagd dier, in zijn molen op, dien hij slechts bij onvermijdelijke noodzakelijkheid verliet. Daar duldde hij niemand bij zich, zelfs niet zijne eenige verwante, zijne kleindochter Villette, een meisje van vijftien jaren, dat buiten haar grootvader geene familie ter wereld bezat. De arme kleine moest zich derhalve op de boerderijen verhuren, om haar brood te verdienen, en algemeen sprak men er schande van dat baas Cornille - uit gierigheid, naar men geloofde - het arme meisje van de eene hoeve naar de andere liet rondzwalken en haar aan al de hardheid van den dienst onder vreemden, en aan de ruwe bejegening van knechts en meiden blootstelde. Toch hield hij veel van Villette; want uren ver kon hij in de felle zomerhitte de boerderijen afloopen, waar zij in dienst was, en zwijgend zat hij dan naast haar, terwijl tranen zijne oogen benevelden.
Nog meer opvallend was het voor de oude bekenden, dat een man, zoo aanzienlijk en hooghartig als de oude molenaar, die tot dusver graag netjes voor den dag kwam, langzamerhand zoo haveloos als een bedelaar begon rond te loopen. Hij moest zich inderdaad schamen zooals hij des Zondags in de hoogmis verscheen en dat scheen hij ook zelf te voelen; want in plaats van zijne gewone plaats in een der voorste banken in te nemen, bleef hij schuw onder de menigte armen verscholen, die zich meestal in de nabijheid van het wijwatersvat vereenigden.
Klaarblijkelijk lag in den handel en wandel van baas Cornille iets raadselachtigs, dat de wijzen van het dorp tevergeefs poogden te doorgronden. Zelfs zijn oude vriend, de doedelzakspeler begreep er niets van; want ook tegenover deze was hij gesloten als eene bus. Sedert lang bracht niemand uit het dorp hem meer koren te malen, en toch was zijn molen nog altijd in gang, terwijl men hem dikwijls in de schemering zijn mageren, zwaar met zakken beladen ezel voor zich zag uitdrijven.
‘Goeden avond, baas Cornille!’ riepen de boeren hem dan toe. ‘Ge hebt het dus altijd nog druk met malen?’
‘Gelukkig ja,’ antwoordde hij dan vroolijk; ‘dat heb ik aan mijne begunstigers te danken. Ik moet het wel wat verder halen, maar aan werk heb ik, Goddank, nog geen gebrek.’
Vroeg men hem verder, waar hij het dan in vredesnaam vandaan haalde, dan lei hij den vinger op den mond en antwoordde ernstig:
‘Dat is mijn geheim! Ik werk voor den uitvoer!’
Meer kon men niet uit hem krijgen, en niemand behoefde er aan te denken, den neus in den molen te steken om achter het fijne van de zaak te komen. Zelfs de kleine Villette mocht er geen voet in zetten. Wie er voorbijging, zag de deur steeds zorgvuldig gesloten en de groote molenwieken altijd in beweging. De oude ezel graasde op het grasveld voor de deur en eene groote magere kat zat zich in het open raam in de zon te koesteren, terwijl zij de voorbgijangers kwaadaardig aankeek.
(Slot volgt.)