pelgrims op naar Rome en reeds in de vierde eeuw vinden wij de bedevaart naar de zeven hoofdkerken van Rome als een algemeen christelijk gebruik vermeld. Keizers en koningen beijverden zich, de schatting van hun eerbied en kinderlijke liefde aan de voeten van Petrus' opvolger neer te leggen. De H. Begga, de dochter van Pepijn van Landen, deed in de zevende eeuw niet alleen eene bedevaart naar de zeven kerken van Rome, maar liet, in het vaderland teruggekeerd, zeven kapellen bouwen, die haar te allen tijde aan Rome's onvergetelijke heiligdommen herinneren zouden. Karel de Groote kwam aan de graven van Petrus en Paulus de genade en sterkte putten ter vervulling zijner wereldtaak als keizer van het Westen, en in het jubeljaar 1350 verliet de H. Brigitta den luister van het Zweedsche hof, om gevolg te geven aan de stem, die haar toeriep: ‘Ga naar Rome, waar de straten met goud bedekt zijn en met robijnen van het bloed der martelaren: daar valt door de genaden, die zij verdiend hebben, de weg ten hemel het gemakkelijkst.’
Die stem heeft te eeniger tijd ook in het binnenste van ieder onzer weerklonken, en het is een voorrecht van onzen tijd, dat thans betrekkelijk velen daaraan kunnen gehoor geven. Spoorbanen en tunnels hebben Rome in het bereik gebracht van honderden, die voor twintig, dertig jaren niet konden droomen, het ooit te zullen aanschouwen. Hoevelen waren er niet onder ons talrijk reisgezelschap, ouden van dagen, die dit geluk niet meer hadden durven hopen, en met welk een geestdrift hadden wij allen de Heilige Stad niet begroet, toen wij van uit de raampjes onzer coupé's den koepel van St. Pieter, met het zegeteeken der verlossing bekroond, badend in het gouden zonlicht, hoog boven de golvende vlakte der Romeinsche Campagna zagen verrijzen.
Eindelijk! daar waren we dan in Rome; onze trein was het groote, vierkante statiegebouw binnengeloopen. Welk eene ontnuchtering! Te Rome aan te komen, te midden van al de drukte, het gebons en gestommel, het lawaai en geschreeuw, onafscheidelijk van de aankomst van een volgepakten trein in eene groote hoofdstatie! Het gemoed vol te hebben van dankbare vreugde, van blijde verwachting, van verheffende gevoelens, en het hoofd aanstonds in beslag genomen te zien door allerlei beslommeringen, om zijne bagage bijeen te houden, om den omnibus van het hotel te vinden en daarin een plaatsje te veroveren. Slechts vluchtig drukten de pelgrims elkander de hand en riepen elkaar een ‘Welkom in Rome!’ toe; ieder had genoeg met zich zelven te doen en alles stroomde naar de omnibussen, handkoffers en valiezen omhoog houdende, die door den voerman op de imperiale werden geworpen, bekenden wenkende, voor wie men nog een plaatsje beschikbaar had, instappende en inschikkende, omziende of er niets vergeten was, en eindelijk voortrollende in de groote ratelende gevaarten, langs kolossale blokken nieuwe, witgepleisterde huizen, langs oude begroeide bouwvallen, eerst door de breede, zonnige via Nazionale en dan door nauwe, sombere stegen, een dozijn kerken voorbij, die overal tusschen de opeengepakte hooge huizen schenen neergegooid, tot we eindelijk het hotel Minerva op het plein van denzelfden naam bereikt hadden.
Eene kazerne, een karavansera leek het uitgestrekte gebouw met zijne honderden vensters, zijne breede inrijpoort en zijn ruime binnenplaats, die onmiddellijk werd ingenomen door die honderdvijftig reizigers, welke niet wisten hoe gauw zij hunne kamer zouden opzoeken, om er zich van hunne bagage te ontlasten en het stof der reis af te schudden. Het was een geloop en gedribbel op de trappen, in de gangen, een open- en dichtslaan van deuren, een gerommel en gestommel in den hijschtoestel, die onafgebroken op en neer ging, een gewoel van gedienstige kellners, met een koffer of valies in iedere hand, en naar hunne nummers zoekende reizigers, eene Babelsche verwarring van Nederlandsche, Fransche en Italiaansche vragen en uitroepen, dat hooren en zien er bij verging.
Doch het duurde slechts een oogenblik, want weldra stonden al de pelgrims weer kant en klaar beneden, gereed om onmiddellijk den tocht naar Sint Pieter te aanvaarden. Naar gidsen behoefden zij niet om te zien; want al de te Rome vertoevende landgenooten waren hun te gemoet gesneld en ook die verlangden niets liever dan ons onmiddellijk naar de hoofdkerk der wereld te leiden, getuige te zijn van onze bewondering en den indruk gade te slaan, dien de aanschouwing van het grootsche heiligdom op ons maken zou.
Daar zette de stoet zich in beweging, een lange optocht, die zich echter verloor in de drukte der smalle onregelmatige straten, die tallooze hoeken vormden, zich hier vernauwden door het vooruitspringen van een kerkgebouw en daar weer plotseling wijder werden door het afbreken van heele huizenrijen, onder den moker der moderne ‘verfraaiers’ van Rome gevallen. Want de revolutie, die zich van de stad der Pausen heeft meester gemaakt, schijnt het er op toegelegd te hebben, het oude schilderachtige en belangwekkende Rome te doen verdwijnen, om het door een nieuw Rome zonder karakter of beteekenis te vervangen. Niets vervelender en eentoniger dan de groote witte blokken, alleen door regelmatige rijen vensters verlevendigd, waarvoor hier alles moet plaats maken, tot zelfs de dierbaarste heiligdommen, waaraan de treffendste herinneringen verbonden zijn. Kardinaal Bianchi, onze gewezen nuntius, wien ik de eer had in Rome te spreken, beklaagde zich bitter over dat wandalisme dat, na eerst zijn vaderlijk huis te hebben verwoest, hem ook thans uit zijne tegenwoordige woning verjaagt, die voor het doortrekken eener nieuwe straat ruim baan moet maken. Zijne Eminentie noemde mij verscheidene kerken op, wien hetzelfde lot beschoren is, en als dat zoo voortgaat, zal er spoedig van Rome niets meer zijn overgebleven dan de naam. Het is eene vernieling, erger dan de schromelijkste verwoestingen, ooit door de barbaren in de Heilige Stad aangericht.
Smartelijk doet het den pelgrim aan, zich in de stad der Pausen te bevinden, waar bij elken voetstap de opschriften op gebouwen, monumenten en fonteinen hem aan hunne zegenrijke heerschappij herinneren, en te weten, te gevoelen, ja aan alles om zich heen te zien, dat eene vreemde macht hier den schepter zwaait. Rome zonder den Paus is Rome niet meer.
Na eene menigte slordige straten en stegen te hebben doorloopen, vol winkels, waar brooden, hammen en cacciacavalli (eene soort van kazen) boven den boogvormigen, met eene gordijn afgesloten ingang bengelden, zagen we eindelijk in de verte de zware massa van den Engelenburcht voor ons oprijzen. Wij gingen de Tiberbrug over, versierd met standbeelden van engelen, die de werktuigen van 's Heeren lijden in de hand dragen, en bereikten zoo aan de overzijde het kolossale bouwwerk, dat, door keizer Hadrianus als een monsterpraalgraf voor hem zelf gesticht, in later eeuwen tot citadel ter verdediging der stad diende. Op den top, hoog in de lucht, verheft zich de bronzen engelfiguur, welke Paus Gregorius de Groote daarop liet plaatsen ter eeuwige gedachtenis aan de verschijning van een engel in de lucht, die tijdens een vernielenden pest het zwaard in de scheede stak ten bewijze dat op de gebeden des volks de geesel geweken was.
Vóór den Engelenburcht sloegen we links af, eerst den Tiber en daarna de straat Borgo Nuovo volgende om ten laatste het onmetelijke St.-Pietersplein te bereiken met zijne trotsche obelisk, zijne altijd ruischende reuzenfonteinen, zijne wijde zuilengangen en eindelijk op den achtergrond den grootschen St.-Pieterstempel, rustig, kalm en indrukwekkend zijn heerlijken koepel ten hemel heffende.
Wie zou bij dien eersten aanblik zich rekenschap kunnen geven van de indrukken, die hem overstelpen? Zwijgend en ingetogen wandelt de pelgrim de obelisk langs, de eenige die nooit is omvergeworpen en wier top bekroond is met een kruis, waarin zich een partikel bevindt van het kruishout, waaraan de Verlosser stierf; eerbiedig beklimt hij de treden, die naar den tempel voeren, gunt zich nauwelijks den tijd om den bedelaar, die het leeren voorhangsel eener zijdeur voor hem oplicht, eene aalmoes toe te stoppen en betreedt eindelijk de zerken van het grootsche heiligdom, om een oogenblik in stille opgetogenheid te blijven staan.
Welk een tempel! ‘welke steenen! welke bouworde!’ stamelt de pelgrim, die voor het eerst den blik laat weiden door deze heilige ruimte, langs deze onmetelijke gewelven, en, allengs voorttredende, het oog opheft tot den duizelingwekkenden koepel, die zich boven zijn hoofd welft zoo rustig en waardig, zoo majestueus als het koepeldak des hemels. Het is één ontzaglijke zegeboog, een monument voor alle eeuwen ter verheerlijking des Christendoms, een jubelzang in lijnen en kleuren, wat de verrukte blik hier aanschouwt; het stemt tot bidden, maar ook tot juichen; tot ootmoed, maar ook tot trots; de Christen knielt hier neer, maar heft ook fier het hoofd op in het bewustzijn van de zegepraal zijns geloofs, en het hart zwelt hem van zaligen Christentrots als hij in reuzenletteren van goud rondom den koepel de woorden leest: Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo Ecclesiam meam, et tibi dabo claves regni coelorum. De band, waarop die letteren prijken, schijnt den koepel te omspannen en samen te houden, evenals de belofte van Christus het geheele gebouw der Kerk in zijne voegen houdt.
Maar welke majesteit er van dien koepel moge afstralen, welk ontzag deze heerlijke tempel u moge inboezemen, zijne grootheid overstelpt u niet. Dat komt omdat de genius der plaats, gelijk Byron het zoo prachtig uitdrukt, de ziel van den beschouwer verwijdt en vergroot, zoodat hij alleen deze ontzaglijke ruimte eene waardige woonplaats acht voor zijne hoop op onsterfelijkheid. Evenzoo zullen wij eens, worden wij daartoe waardig bevonden, God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, gelijk wij het thans zijn Heilig der Heiligen doen, zonder door zijn blik te worden verpletterd:
Enter: its grandeur overwhelms thee not:
And why? it is not lessen'd; but thy mind,
Expanded by the genius of the spot,
Has grown colossal, and can only find
A fit abode wherein appear enshrined
Thy hopes of immortality; and thou
Shalt one day, if found worthy, so defined,
See thy God face to face as thou dost now
His Holy of Holies, nor be blasted by his brow.
De reusachtige afmetingen van dezen tempel dringen zich niet aan u op; gij moet er u door vergelijkingen en berekeningen van overtuigen, vooraleer ge er u een denkbeeld van kunt maken. Als ge voor de slanke kolommen staat van de portiek, die het voorportaal vormt, kunt ge u niet voorstellen, dat, zoo er eene schijf uit die kolom gesneden werd, gij een tafelblad zoudt hebben voor twaalf couverts. En zoo ge opziet naar het bronzen baldakijn, dat zich op vier spiraalvormig gedraaide kolommen, onder den koepel, boven de graven der apostelen verheft, moet ge u te binnen brengen dat deze bronzen zegeboog slechts een meter lager is, dan de Arc de Triomphe te Parijs, om u van zijne grootte en hoogte een denkbeeld te maken. De bovenbedoelde letters in den koepel zijn twee meters hoog en toch komen zij u voor als gewoon schrift. Reusachtig groot zijn de medaillons der vier evangelisten, in de vier hoeken onder den koepel aangebracht, maar om u dit voor te stellen moet ge doen als wij op aanwijzing van Pater Van der Meulen deden en met een vijftig man op het plaveisel een kring vormen, die aan den omtrek dier medaillons beantwoordt.
Het klinkt ongelooflijk en toch hebben de vier pijlers, die den koepel schragen, een om