Brood voor moeder.
Wild en woelig door de drukke straten
Ruit de volksdrom, vreugdezat, doch immer
Vreugdedorstend. Vastenavond is het.
Woeste kreten, heesche stemmen - huilend
Wat een lied moest wezen - mengen zich in
Oorverdoovend razen. Is dát vreugde,
Dàt verblijden? Arm, ellendig volk!
Toch, daar bloeien, midden in dit walglijk
Straattooneel - als bloemen in een drassig
Moerland soms ontluiken - geurgen balsem
Spreidend, menig liefdebloesem, meenge
Daad, die in den vunzen poel der aardsche
Driften, 't welgevallig oog der Godheid
Zie, daar ginder, met wat vuur de
Kinderschaar om 't geldstuk worstelt, dat men
Uit het breed balkon hun toewerpt. Wat een
Gillen, grabblen, vechten, wentlen in het
Slijk, en dan wat vreugd, wat trots, te midden
Van de groep zich op te richten, hoog in
Hand den prijs te houden en daarboven
't Handgeklap te hooren.... Zoo ja, leert de
Jeugd de les van 't leven: hier beneden
De arme jeugd, die worstlend, wroetend in het
Slijk, voor 't oog der beetren schranderheid en
Krachten zal verwenden om dan zelden
Nog den prijs te halen, die ten strijd haar
Noodde; boven daar, de rijke jeugd, die
Uit de hoogte nêer zal zien op 't schouwspel
Van de driften, die haar goud, haar smadend
Aanbelang aan 't gisten zet.
Daalt te midden wêer van de aangehitste
Groep 't verlangde muntstuk. Wie zal 't hebben?
Vol verwachting buigt langsheen de borstweer
Menig lachend hoofdje... Hij! die kleine
Nogmaals! Dat's de rapste wel, al schijnt hij
Lijdend. Arme jongen! zie, hoe bleek toch!
Zou 't van honger zijn? Maar neen, dan had hij
Lang reeds om wat brood geloopen.... 't meeste
En toch, goedhartig engel,
Op wiens gouden hoofdje gansch het heil eens
Oudrenpaars berust - en toch, ja, lijdt hij
Honger, de arme, bleeke, droeve jongen,
Dien uw gulle blik steeds volgt bij 't worstlen.
Weken reeds is zijne moeder - brave
Weduw - krank Steeds moedig ging ze uit leuren
Om voor haar en voor heur zoontje een bete
Broods te winnen, tot ze niet meer rijzen
Kon van 't strooien leger en bij de armoe
Schaamte zich kwam voegen: slechts der buren
Liefdegiften hielden haar en 't kind in
Nu toch was ze beter. Morgen
Zou ze 't werk hervatten. Ach, maar hij, heur
Zoontje, zag hoe bleek en zwak ze was, en
Hoe ze rust van doen had... Stil bedacht hij,
Wat den ganschen nacht hem had doen weenen....
Gistren, toen hij thuiskwam, was een buurvrouw
Op het zolderkamerken bij moeder.
Op de trappen, voor het deurken, zat hij
Neer en hoorde, wat die vrouw haar zegde:
‘Ware 't voor uw jongen niet, die nooit zijn
Eigen kost verdienen zal - te zwak en
Zieklijk is hij, - waar' hij lang reeds met zijn
Vader zaalger bij den Heer! ge kondet
In een Godshuis opgenomen worden -
Voorspraak zou u niet ontbreken! - rustig
Daar uw dagen slijten... ‘Maar zijn moeders
Stem, onhoorbaar, onderbrak de vreemde.
Gansch den langen nacht, ja, weende 't knaapje, en
Toen zijn moeder, vóór hij heenging, zegde:
‘Morgen ga 'k weer leuren’ kuste hij heur
Ingevallen wang en sprak: ‘Neen, moeder,
Blijf gij nog wat rusten!’
Trad hij, knielde nêer op 't houten banksken,
Borg zijn bleek gezichtjen in zijn magere
Handjes, zuchtte: ‘Lieve-Vrouwken, zoo 't om
Mij is, dat mijn moeder werken moet en
Ziek wordt, zou ik liever sterven!’ bad een
Vaderonsken nog, en... ging uit grabbelen.
't Meest, ja, raapte hij! Daar staat hij, hijgend
Aan den muur geleund, met afgerukten
Kiel, gansch vuil van wroeten, 't bleek gelaat met
Slijk bespat, maar toch beglinsterd door een
Vreugdestraal, die hel en heller glimt, wijl
In zijn linker, opgekrabd van 't worstelen,
Eén voor één zijn rechter - ordelijk in
Rijkens - al de centen schikt, met zulke
Moeite saamgeraapt. Reeds een en dertig!
Nog een enkele en.... twéé brooden brengt hij
Thuis! Verwachtend blikt hij op, wêer glimlacht
De engel met de gouden lokken; zie, een
Grooter muntstuk werpt het blanke handje.
In zijn broekzak bergt hij, wat hij gaarde,
Werpt zich in de groep en worstelt.
Galmt een kreet: ‘Ziet toe! Ziet toe!’ beantwoord
Door een aaklig gillen. Huivrend staat de
Volksdrom stil en wacht.... Bloed! bloed aan 't rijtuig,
Dat in dolle vaart het kindergroepje
Doorsneed!.... Met verpletten schouder ligt dasr
De arme, bleeke knaap, die voor zijn moeder
Liefderijk droeg men hem in
't Rijke huis. Geen zorg ontbrak hem thans, noch
Meelij. Aan zijn sponde, met betraande
Wangen, stond een trouwe liefdezuster,
De Engel met de gouden lokken.
Moeder kwam, doch stortte nêer in onmacht.
Koortsig ijlend, hield hij in zijn linker
Steeds nog 't geld geklemd en riep: ‘Een enkle
Nog... twee brooden!... Niet gaan leuren morgen!...’
Dan verzwond de nevel voor zijne oogen:
Vragend blikte hij in 't lief gelaat, dat
Angstig over hem zich boog en lispte:
‘Ga ik sterven? Ah! wat ben ik blijde!
Moeder zal nu rustig in een Godshuis
Leven.... niet meer werken moeten, niet meer
Ziek zijn!’ De oogen sloot hij zuchtend, wijl een
Lachjen om zijn lippen speelde.
Slaapt hij, dacht het meisje en ging behoedzaam
Heen en wêer, opdat hij niet ontwake....
IJdle voorzorg! Nooit zou aardsch gedruisch zijn
Voor zijn moeder werd thans
Rijklijk zorg gedragen. Weelde en liefdrijk
Medelijden vielen haar ten deele.
Doch, wat ook liefdadigheid mocht plannen,
's Hemels gunst alleen was haar ten zegen!...
‘Arme zinnelooze’ zuchtte menig
En vergat, dat in haar waanzin heel haar
Heil bestond; want, wijl ze lachend 't eenig
Woord, dat ooit haar mond nog sprak, herhaalde:
‘'k Ben genezen, morgen ga 'k wêer leuren!’
Huisden haar gepeinzen in 't verleden
Met haar armoê, ja, doch ook met wat die
Armoê weelde maakte: 't dierbaar zoontje!
| |
't Zonnestraaltje.
Aardig, grillig zonnestraaltje,
Zeg, hoe drongt ge door tot mij?
Vensterraam en voorhang schoof ik
Keert zich af van licht en leven,
Zoekt alleenzijn, duisternis...
Trek terug! hier helpt geen mallen:
Al uw speelschheid slaat hier mis!
Doch, wat komt ge dartlen, stoeien
Op mijn versch beschreven blad?
‘Weemoed’ was het laatste woordje.
Daar, ja, staat het, half nog nat.
Waarom hecht ge u aan die letters,
Zonnestraaltje, juist aan die,
Tot ze doof en rossig worden,
Tot ik ze met moeite zie?
O! 'k versta u, niet bestand is
Weemoed voor uw vriendlijk licht:
Weemoed is een zwarte schimme,
Die voor 't zonnestraaltje zwicht.
Als een heimlijk vijand, streelend,
Sluipt hij in het menschenhart,
Voedt het met zijn zoete giften,
Geeft het over aan de smart.
Dank u! dank u, hemelsbode!
Hier is thans uw taak volbracht;
Ga nu verder, waar nog andren
Zwichten onder droefheid's macht.
Dring door vensterblind en luiken
Tot ge uw ouden vijand vindt,
Tot ge met uw gouden schichten.
Hem doorborend, overwint.
|
|