De klank dezer stem scheen de vrouw te verschrikken; zij keerde zich haastig om en zag de gravin aan met een voorkomen, dat te gelijk verbazing en angst verraadde.
‘Hij is er niet,’ antwoordde zij nauw verstaanbaar, ‘en hij zal ook niet voor van avond terug komen.’
Hare verwarring nam nog toe, als Leonie vraagde:
‘Zijt gij Wuster's vrouw?’
Het duurde eenige minuten eer zij antwoorden kon:
‘Neen, ik ben zijne huishoudster en bevind mij eerst sedert eenige dagen hier.’
Leonie had op een stoel plaats genomen en beschouwde de armoedige inrichting.
‘Ik geloof, dat Wuster beter zou doen als hij de hut verliet,’ zeide zij. ‘Er ware nog wel een gezellig kamertje voor hem op den Zachenburg te vinden. Wat dunkt u, goede vrouw, zou hij niet gaarne dit ellendig verblijf tegen een net vertrek verwisselen?’
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij woont sinds zoo vele jaren in het woud. Die eenmaal zoo aan het woudleven gewoon is als mijn broeder....’
‘Uw broeder?’ vroeg Leonie. ‘Ik heb niet geweten, dat hij eene zuster had. Gij zijt derhalve zijne zuster? Nu, dan rust ook op u de verplichting hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Hebt gij wat in de huishouding noodig? Spreek vrij.’
‘Wij heben niets noodig,’ antwoordde de vrouw. ‘Uwe genade heeft er voor gezorgd, dat het mijnen broeder aan niets ontbreekt.’
Leonie onderhield zich nog een tijd lang met Wuster's zuster en verliet daarop met hare gezellin de hut. De arme vrouw oogde hen lang in verwarring na.
Weldra kwam Wuster zelf op de hut toe, maar hij ging niet door het open veld, doch sloop, steeds de dichtste plaatsen zoekende, door het kreupelhout.
‘Men moet zich voor de speurneuzen in acht nemen,’ morde hij en legde het ree, hetwelk hij tot dusverre op de schouders gedragen had, tegenover zijne hut in eene sloot, tusschen dicht struikgewas. Op handen en voeten tot aan den zoom van het bosch kruipende, zag hij om zich heen en als hij in het dal niemand bespeurde, stapte hij ijlings op zijne hut toe.
‘Zeg, raad eens wie er hier geweest is?’ dus ontving hem zijne zuster.
‘Hier geweest? Wie zou hier geweest zijn! Hier komt niemand, want Wuster wordt door allen geschuwd.’
‘De gravin is hier geweest en zij had Sylphide bij zich. Mijn God, ik zou er een eed op gedaan hebben, dat Leonie hare overledene moeder was. Zij was het trek voor trek, zoodat ik van het hoofd tot de voeten rilde en elk oogenblik verwachtte, haar te hooren vragen: ‘Hoe komt gij hier, Micheline? Er liggen zoo vele jaren daartusschen en toch zag ik elke linie van haar aangezicht gelijk toenmaals; Sylphide echter is oud geworden.’
naar rome! - Florence. De kerk Santa Croce van binnen.
‘Leonie is een engel in menschengedaante, Micheline; in alle opzichten juist het tegendeel van Irma. Zonder hare voorspraak had men mij al wel honderdmaal bekeurd en even zoo dikwijls achter slot en grendel gezet. Waart gij niet gekomen, ik had waarlijk gesproken, want zie, het drukt mij zoo op mijn gemoed, dat ik nog ter nauwernood pleizier in het wildstroopen heb.’
‘Dat moest gij ook laten. Als wij bij geval aan iets gebrek leden, dan zou ik het kunnen laten gelden, maar zoo is het toch een louter vergrijp, dat gij niet verantwoorden kunt.’
‘Gij hebt gelijk, Micheline, maar het is nu eenmaal zoodanig in mijn vleesch en bloed doorgedrongen, dat ik er niet van kan afzien. Indien ik sprak nam het misschien op eenmaal een einde, want ik houd het er voor, dat de oorzaak, welke mij tot het vagebondenleven verleidt, die ook weder moet opheffen.’
‘Als gij spreekt,’ antwoordde zijne zuster, ‘blijf ik geen minuut langer hier. Waartoe dient het eene geschiedenis op te rakelen, die reeds lang vergeten is en ons de grootste schade kan berokkenen? Gij zult niet spreken en liever zeven sloten op uw mond leggen.’
Wuster verzonk in nadenken; het verleden steeg voor zijn geest op en bijwijlen welden er diepe zuchten uit zijne borst op. Eindelijk haalde hij het ree in de hut, stroopte het de huid af en sneed het in kleine stukken, die hij naar den kelder droeg
Gedurende dit tooneel in de hut van den wilddief, viel er een ander in den slottuin van Zachenburg voor, dat groote gevolgen na zich sleepte. De bottelier Cypriaan kwam zoo nadenkend op den tuinman Heidmann toe, dat deze hem wegens zijn ernstig voorkomen uitlachte.
‘Er is mij iets zonderlings overkomen,’ zegde Cypriaan; ‘als gij zwijgen kunt, wil ik het u zeggen, maar hier niet.’
‘Kom dan in de trekkas!’ fluisterde Heidmann hem toe.
Kort te voren was ook Irma daar binnen gegaan en had zich op eene bank tusschen groote bladplanten nedergezet. De twee bedienden zetten zich op eene andere bank. Van de tegenwoordigheid van Irma hadden zij geen vermoeden en gaven zich dan ook geene moeite om zacht te spreken.
‘Komaan, wat hebt gij dan wel voor gewichtigs?’ vroeg Heidmann.
‘Het is iets van Irma,’ antwoordde Cypriaan, ‘maar gij moet mij beloven den mond gesloten te houden.’
‘Alsof het nog noodig ware mij zulks aan te bevelen! Komaan voor den dag er mede! Ik ben geen babbelaar.’
‘Welaan, luister dan! Toen wij onlangs dat feestje hadden, kwam Wuster bij mij in den kelder en overhandigde mij een briefje, dat ik aan gravin Irma bezorgen zou. De brief werd door mij vergeten en in mijn zak verkreukeld. Vandaag vond ik hem terug. Het zegel was er afgesprongen, het papier gedeeltelijk gescheurd. Daar dacht ik bij mij zelven: Nu, het zal ook zulk eene groote zonde niet wezen om de vod eens in te zien, en ik deed het. Doch luister eens, Heidmann, wat er in staat.’
(Wordt vervolgd.)