De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)
Dasting stoof woedend de trappen op, stormde Irma's kamer binnen, telegrafeerde met armen en beenen en was voornemens eene verontwaardigde rede te houden. Reeds had hij den mond geopend, maar eer hij nog een woord kon uitbrengen, sprak de gravin met hare ijskoude, scherpe stem:
‘Dasting, stel u toch niet zoo aan! Wat gij te zeggen hebt, kan zonder opgewondenheid gezegd worden. Onthoud dat wel, Dasting.’
‘Genadige vrouw, gij hebt mij eene zware taak opgedragen,’ sprak hij, zich het zweet van het voorhoofd wisschende.
‘Het meisje heeft dus haar eigenzinnig hoofd niet willen buigen?’ vroeg Irma.
‘Zij beroept zich op een codicil!’
‘Hoe kan zij zich op een codicil beroepen, waarvan zij gewis nooit gehoord heeft?’
‘Genadige vrouw, zij heeft er niet alleen van gehoord, zij heeft het zelfs in handen.’
‘Maar, Dasting, gij raaskalt weder. Gij weet toch wel, dat wij alles doorzocht hebben. Hoe zou zij daaraan gekomen zijn? Ik geloof dat het meisje u te listig is; zij heeft u een waardeloos stuk papier getoond en dit voor het codicil uitgegeven.’
‘Vergeef mij, genadige vrouw, als ik het waag u tegen te spreken. Ik heb het papier zeer aandachtig bezien en ben vast overtuigd dat er hier aan geen bedrog te denken valt.’
‘Het werkelijke codicil?’ vroeg de gravin nadenkend. ‘Begrijpe dat, wie kan! Zij weet dus ook van Damiaan?’
‘Ja, genadige vrouw, zij weet er van en zij hoopt dat hij nog in leven is.’
‘Maar, Dasting, dan kondet gij haar toch de doodacte voorleggen. Waarom deedt gij dat niet?’
‘Dat is geschied, maar Leonie bleef even onverzettelijk. Zij was zelfs van oordeel, dat de gerechtelijke tusschenkomst in deze aangelegenheid zou ingeroepen moeten worden.’
Irma was blijkbaar zeer onaangenaam getroffen.
‘Wat raadt mij thans mijn rechtsgeleerde vriend?’ vroeg zij.
De rechtsgeleerde rekte armen en beenen en antwoordde:
‘Als ik de zaak goed beschouw, is het haar slechts te doen om het bezit van den Zachenburg. Zie van uwe aanspraken daarop af, zoo werpt zij u al de overige bezittingen gaarne in den schoot.’
‘Dasting, gij zijt - ik mag niet zeggen wat gij zijt, want het klinkt voor een geleerden docter al te slecht. Gij raadt mij in ernst aan, ik zou de kroon weggeven om eenige sieraden te redden? Daar kan niets van komen. Scherp uw verstand en bedenk een middel, opdat wij zegevierend uit dezen strijd te voorschijn treden zonder een offer te brengen. Onderhandel nog verder met het eigenzinnige kind.’
‘Ik ben daartoe niet meer in de gelegenheid, genadige vrouw, want Leonie heeft mij de deur gewezen. Ik moet het kasteel verlaten. Nochtans hoop ik uwe zaak ook uit de verte van nut te kunnen zijn.’
‘En ook de uwe,’ verbeterde Irma, ‘want dat zeg ik u, als gij niet gelukkiger zijt dan tot dusverre, dan heb ik geen lust mijne gravinnekroon voor uw naam te verwisselen. Ik kan geen man gebruiken, die een proces tegen een kind verliest.’
De rechtsgeleerde zag haar onthutst aan; zijne ledematen werkten nog sterker dan gewoonlijk en zijne kleurlooze lippen stamelden iets van belanglooze liefde. Irma lachte hem onbarmhartig in het gezicht uit.
‘Loop toch heen, Dasting, gij zijt geen jongeling meer en ik denk aan niets minder dan aan liefkoozingen. Wanneer ons het gemeenschappelijk voordeel niet vereenigt, dan blijven wij gescheiden. Ik moet dan herhalen wat ik gezegd heb: arbeid voor uw eigen welzijn.’
Dasting maakte eene plompe buiging en ging heen. De gravin lachte minachtend en mompelde halfluid: ‘Welk een domkop, om zich door een onnoozel kind te laten afschepen! Die mensch is bij al zijne hoedanigheden te week gevormd. Ik zelve moet de zaak in handen nemen.’
Zij stond op en ging den trap af. Leonie zat in haar kabinet; er lag eene vastberadene uitdrukking in hare trekken. Als Irma binnentrad, rees Leonie van haren stoel op en vroeg met eene zekere koelheid naar haar verlangen. Irma nam plaats, zag Leonie met haren kouden, doordringenden blik aan en sprak:
‘Gij wilt tegenover mij de dame spelen en u op rechten beroepen, die niet bestaan.’
‘Tante Irma,’ antwoordde Leonie, ‘handel ik niet plichtmatig als ik aan het codicil vasthoud tot mij het bewijs geleverd is, dat Damiaan werkelijk dood is?’
‘Hij is werkelijk overleden en gij hebt de doodacte gezien. Wat wilt gij nog meer?’
‘Ik wil dat zijn dood gerechtelijk bevestigd worde.’
‘Dus een proces, stijfkop? Terwijl ik zorg droeg, dat zelfs voor u de liederlijke levenswijze uws vaders verborgen bleef, wilt gij de schande der familie aan de openbaarheid prijsgeven; een ieder moet weten, dat de graaf van Zachenburg wel beschouwd een laaghartig mensch en een verleider was!’
‘Tante,’ riep Leonie opspringende, ‘ik kan en mag u niet veroorloven op deze wijze van mijnen vader en uwen broeder te spreken. Wat mijn vader misdreef, heeft hij voor zooveel in zijn vermogen lag, gepoogd te herstellen. Dat het herstel eerst plaats greep, toen het voor Damiaans moeder te laat was, is niet zijne, maar uwe schuld. Hadt gij niet een weefsel van logens verzonnen en de zee tusschen den bruidegom en de bruid gesteld, zoo ware Cosma gravin van Zachenburg geworden; maar dat wildet gij tot elken prijs verhinderen. Hoe durft gij thans beschuldigingen inbrengen, die op uwe rekening komen?’
De gravin verschoot van kleur en zeide:
‘Meisje, ik zie dat gij in dingen ingewijd zijt, die, volgens den wil uwer ouders, voor altijd voor u verborgen hadden moeten blijven; Sylphide heeft derhalve haren eed gebroken. Om aan de oneenigheid een einde te maken, wil ik uwe vordering inwilligen. Ik sta den Zachenburg af en vergenoeg mij met de overige Duitsche bezittingen.’
‘Dat aanbod komt te laat, tante Irma. Als gij meent een recht op het geheel te hebben, ware het bovendien te edelmoedig van u, zulk een offer te brengen. Ieder het zijne.’
Tante Irma ware het veel waard geweest die overijlde aanbieding niet gedaan te hebben, want zij had daardoor in hare kaarten laten zien. Bevende van toorn verliet zij het kabinet.