Eene spookgeschiedenis.
‘Als gij dan volstrekt eene spookgeschiedenis verlangt,’ zeide oom tot ons, ‘zult gij er eene hebben.’
En hij begon als volgt:
Op een schoonen herfstdag, 't zal nu veertig jaar geleden zijn, begaf ik mij van Antwerpen naar Turnhout. Ik begon moê te worden en naar een geschikt nachtverblijf rond te zien, toen er plotseling een hevig onweder, van hagel vergezeld, losbarstte. Mijn paard, door het bliksemlicht schuw geworden, sloeg op hol en rende met mij voort, dwars over wegen, weiden en akkervelden, tot aan de deur van eene landelijke herberg, die er vrij goed uitzag, en waar ik er in slaagde het tot stilstaan te brengen.
Ik gaf mijn rijdier aan een jongen, stevigen boer over, die de functie van stalknecht waarnam, en trad de keuken binnen, die tevens tot gelagkamer diende. Het zag er hier ruim, zindelijk en geriefelijk uit. Verschillende reizigers, waarschijnlijk evenals ik gedwongen een onderkomen te zoeken, zaten rondom den haard en warmden zich aan een helder vuurtje, in afwachting dat het avondeten zou opgediend worden. Ik voegde mij bij hen, en weldra plaatsten wij ons, op de uitnoodiging der waardin, ten getalle van twaalf, om de dampende schotels.
Het gesprek liep natuurlijk over de verschillende ongevallen, door het onweder veroorzaakt en waarvan wij allen ons deel hadden gekregen. De een was van zijn paard geworpen, een ander met zijnen tilbury in den modder geslingerd; allen hadden een stortbad tot op de huid bekomen en verklaarden eenstemmig dat het een afschuwelijk, een echt weer voor heksen was.
‘De heksen en de spoken geven voor hunne bijeenkomsten de voorkeur aan eenen schoonen maneschijn!’
Deze woorden werden op plechtigen toon en met eene zonderlinge trilling van stem door een der gasten uitgesproken, een man, groot van gestalte en met een donkeren oogopslag, die geheel en al het voorkomen had van een rondleurder. Mijn naaste buurman, een jonge dandy, met een vroolijk gezicht en stouten, open blik, barstte in een schaterlach los en zeide:
‘Gij moet de spoken en hunne gebruiken wel goed kennen, mijnheer, om zoo vlak af te beweren, dat ze niet van regen en modder houden!’
De leurder wierp hem een somberen, fieren blik toe.
‘Jonkman, spreek zoo lichtzinnig niet over zaken, die uw begrip te boven gaan.’
‘Rekent gij de spoken daar ook onder?’
‘Misschien, wanneer gij den moed hadt hen onder de oogen te zien.’
De jonge dandy sprong op, rood van toorn, doch hij ging terstond weder zitten en sprak koel:
‘Deze beleediging zou u duur te staan komen, wanneer ik niet bemerkte dat ik met een gek te doen heb.’
‘Met een gek!’ riep de marskramer uit, terwijl hij een zwaren buidel op de tafel wierp. ‘Er zijn honderd franks in deze beurs; ik wil ze kwijt zijn, mijnheer, wanneer ik u niet, binnen 't uur, een uwer overleden vrienden heb laten zien en gij den moed hebt, u door hem te laten omhelzen.’
Wij zagen elkander verbaasd aan, doch mijn buurman hernam op denzelfden spottenden toon:
‘Zoo, wilt gij dat?’
‘Ja,’ vervolgde de andere, ‘en ik verwed deze honderd franks, onder voorwaarde dat gij mij eene gelijke som betaalt, wanneer gij verliest.’
De jonkman haperde een oogenblik met het antwoord.
‘Nooit,’ riep hij toen op zijn vroolijken toon uit, ‘nooit, mijn waarde, wijdvermaarde toovenaar, heeft een arme student zulk eene fortuin bij zich gedragen, doch ziehier tien franks, die kan en wil ik verwedden.’
De andere nam zijne beurs op en zei op minachtenden toon:
‘Het schijnt dat mijnheer achteruit wil krabbelen.’
‘Achteruitkrabbelen!’ herhaalde de student beleedigd. ‘Was ik maar honderd franks rijk, gij zoudt het zien!’
Dit gesprek had mijne nieuwsgierigheid buitengewoon geprikkeld; ofschoon ik zeer goed wist, dat een man van geweten zich zelfs niet uit scherts met toovenaars inlaat, haalde ik toch mijne beurs voor den dag.
‘Hier zijn dertig franks,’ zeide ik tot den student, ‘voeg ze bij uw geld.’
Mijn voorbeeld werkte aanstekelijk, de overige reizigers, evenzeer als ik in spanning gebracht, kwamen allen over de brug en in een ommezien was de som van honderd franks voltallig. De kramer was zoo zeker van 't winnen der weddenschap, dat hij dadelijk den inzet van den student in beslag nam.
Daarna bracht hij alles voor de proef in gereedheid. Wij kozen voor ons oogmerk een klein zomerhuisje uit, op eene eenzame plek van den tuin gelegen, en dat geene andere uitgangen dan eene deur en een venster had, die wij, nadat de student was binnengegaan, zorgvuldig sloten. Op eene tafel hadden wij de noodige schrijfbehoeften nedergelegd. Wij schaarden ons in eenen kring om den marskramer, die met eene zware, sombere stem een lied aanhief. Hij zong:
Daar komt het uit zijn krocht getreden,
Waarlangs de noordwind huilend giert;
Het bleeke spooksel richt zijn schreden
Naar 't gras, met bloementooi gesierd.
Toen verhief hij plechtig zijne stem en sprak:
‘Gij verlangt uw vriend Frans Mulders te aanschouwen, die voor drie jaren bij de kusten van Schotland den dood in de golven heeft gevonden. Wat ziet gij?’
‘Ik zie,’ antwoordde de student, ‘een wit schijnsel, dat nabij het venster oprijst, doch het heeft geenerlei vorm of gedaante en gelijkt op een verwarden nevelklomp.’
‘Wordt gij bang?’ vroeg de rondventer met luider stem.
‘Neen!’ klonk het ons op vastberaden toon tegen.
Na een oogenblik stilte, trapte de marskramer driemaal met den voet op den grond en zong:
Hol staren de oogen, die eens blonken
Van geestdrift, moed en jongelingsvuur
Flets is de wâ, gekneusd de schonken,
Die rammelen in het avonduur.
En hij herhaalde de plechtige vraag:
‘Jongeling, wat ziet gij?’
Met eene kalme stem, als een mensch, die de dingen beschrijft, welke hij voor zijne oogen ziet, antwoordde de student:
‘Ik zie dat het lichtend schijnsel de gestalte van eene schim aanneemt. Om het hoofd fladdert een lange, witte sluier. Het verschijnsel verroert zich niet!’
‘Zijt gij bevreesd?’
‘Neen!!’
Door eene diepe ontzetting aangegrepen, staarden wij elkander zwijgend aan. De koopman, zijn arm boven het hoofd uitstrekkende, zong met eene grafstem:
En 't spooksel sprak, toen 't van de baren,
Op 't droge trad: ‘Met lach en vreugd,
Zal 'k om mijn vriend, den dierbren, waren,
Als in de dagen onzer jeugd.’
‘Wat ziet gij?’ vroeg hij.
Ons stolde het bloed in de aderen.
‘Ik zie het spook naderen... het licht zijn sluier op... ik herken mijn vriend... het is Frans Mulders!... hij nadert de tafel... hij schrijft... zijne handteekening!’
‘Zijt gij bevreesd?’
Er heerschte een oogenblik van akelige stilte; toen hoorden wij, doch de stem klonk onvast en bevend: