De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
IVEen ontwaken te Florence. - De Italiaansche koetsiers. - Santa Maria del Fiore. - Santa Croce. - Het Battisterio. - Het Pallazzo Vecchio. - De Galeria degli Uffizi. Het is eene eigenaardige gewaarwording des morgens te ontwaken in eene stad, waar men volslagen onbekend is en waarvan men nog niets heeft kunnen zien, om de eenvoudige reden dat men er eerst den vorigen dag, laat in den avond is aangekomen. Ge wrijft u de oogen uit, werpt een verbaasden blik door de u geheel vreemde kamer en hebt minstens enkele seconden noodig om u te binnen te brengen op welke plek der aarde ge u eigenlijk bevindt. Dan springt ge het bed uit en uw eerste werk is de gordijn op te trekken, ten einde een blik naar buiten te kunnen werpen, vooral als ge het vooruitzicht hebt een dag door te brengen in eene stad als Florence. Florence, de bloemenstad, - wat had ik daarvan al niet gelezen en gehoord! En nu bevond ik mij haast een wijzertje rond binnen hare muren, zonder er iets van gezien te hebben dan hetgeen men bij donkeren avond, onder eene geweldige stortbui, uit het raampje van een volgepakten, ratelenden omnibus kan waarnemen. Het geheele ‘Italiaansche Neurenberg’ vatte zich voor mij nog samen in de eetzaal van ons hotel - een soort van middeleeuwsche burchthalle met een beschilderd booggewelf en hooge boogvensters - en mijne slaapkamer, die mij nogal was meegevallen. Ik had er althans het rijk alleen, een voorrecht, dat me maar zelden op de reis mocht te beurt vallen, daar ik mijne kamer meestal met een slaapkameraad moest deelen, iets wat vooral hinderlijk is, wanneer men al eens een uurtje wil blijven opzitten om te schrijven, te meer daar in Italië de ledekantbehangsels eene onbekende weelde zijn. Hier had ik bij uitzondering een stel neteldoeksche gordijnen om mijn bed; maar overigens boden de slaapkamers, waarin ik achtereenvolgens het genoegen heb gehad te rusten, slechts twee of drie kale, hoewel keurig nette ijzeren ledekanten aan, gewoonlijk als in een hospitaal op eene rij geplaatst en van zulke veerkrachtige matrassen voorzien, dat men al heel voorzichtig in bed moest stappen om niet, als een pluimbal van het raket, van het eene bed in het andere geworpen te worden. Maar men sliep er uitstekend op en die veerkracht had daarbij dit voor, dat men er 's morgens uit was eer men het wist. Zoo stond ik dan ook te Florence voor dag en dauw aan het open raam, dat ik intusschen maar gauw weer dicht deed: uit de eindelooze diepte toch der nauwe sleuf, die via di Porta rossa heette, steeg zulk een oorverdoovend geraas op, dat ik mijne eigene gedachten niet meer verstond. De hooge muren aan weerszijden kaatsten elkander duizend verwarde geluiden toe, overstemd door het geratel van karren en rijtuigen over de zerken van het plaveisel, dat naar het midden doorbuigende, daar eene volslagen sloot vormde, door den plasregen van den vorigen avond gevuld. Het ergste was intusschen dat het nòg regende, | |
[pagina 34]
| |
en dit voorspelde niet veel goeds voor den dag. Onze arme parasols zouden er dan ook weer van lusten en ik moet nog lachen, als ik aan de kluchtige vertooning denk, die wij den goeden Florentijnen moeten opgeleverd hebben, toen wij, onder stortbui op stortbui, in open rijtuigen onder druipnatte parasols hunne merkwaardige stad doorkruisten. Ik voor mij had er weinig hinder van, want ik zat hoog en droog onder de reusachtige groene para , die de koetsiers in een opzettelijk daarvoor aangebrachten koker op hun bok planten. Ik koos namelijk bij voorkeur steeds mijne plaats naast den vetturino op den bok, vooreerst om mij zooveel mogelijk in het Italiaansch spreken te oefenen en ten andere om steeds een vraagbaak bij de hand te hebben, wiens inlichtingen ik dan weer aan de ingezetenen achter ons kon overseinen. Want het is opmerkelijk hoe de Italiaansche koetsiers de merkwaardigheden hunner stad op hun duimpje kennen. Ge behoeft maar naar een gebouw, een standbeeld of gedenkteeken te wijzen, en aanstonds zal de vetturino u den naam of de bestemming opgeven, met den naam van den bouwmeester of beeldhouwer er bij, ja zelfs met vermelding van het tijdperk der stichting: è moderne, è antico, zal de man uit het volk u zeggen met de zekerheid van een professor in de kunstgeschiedenis. En als ge dan maar met hem instemt dat alles bello, bellissimo is, wordt ge de beste maatjes met hem en vertelt hij u al wat ge maar weten wilt. Ik ben op de reis met heel wat Italiaansche koetsiers in aanraking geweest en durf zeggen dat zij van een vrij wat goedaardiger en beleefder ras zijn dan onze voerlui. De onze bracht ons op den bewusten dag alweer het eerst naar de kathedraal, Santa Maria del Fiore, Onze Lieve Vrouw met de Bloem, zooals zij naar de bloem uit het stadswapen genoemd wordt; want de stichting van deze bloem der kathedralen is van de stad Florence uitgegaan, die haren rijkdom en hare grootheid, hare vroomheid en haren kunstzin in geen grootscher gedenkteeken wist te vereeuwigen, dan in een tempel ter eere Gods, die in schoonheid en pracht alle kerken der aarde moest overtreffen. Omstreeks het jaar 1290 vaardigde het staatsbestuur van Florence het volgende fiere decreet uit, den burgers der trotsche Florentijnsche republiek waardig: ‘Aangezien de opperste voorzichtigheid van een volk van hooge afkomst medebrengt, in zijne zaken op zoodanige wijze te werk te gaan dat uit zijne zichtbare werken zoowel de wijsheid als de grootmoedigheid zijner handelingen blijke, zoo is het dat Arnolfo, meester bouwkundige van onze gemeente, gelast wordt de modellen of plannen tot vernieuwing van Santa Maria Reparata met de hoogste en kwistigste pracht gereed te maken, opdat menschelijke macht en kunstvaardigheid niet in staat zijn, ooit iets grooters of schooners tot stand te brengen; overeenkomstig hetgeen in openbare zitting en in geheime vergadering gezegd en geadviseerd is door de wijsten onder de burgers: te weten, dat aan geene gemeentewerken de hand moet worden geslagen, tenzij men bereid is die werken te doen samenstemmen met de groote ziel, die gevormd wordt door de ziel van alle burgers, vereenigd tot één zelfden wil.’ Fiere, koninklijke taal van een zich zelf bewust volk, dat in zich de kracht gevoelde om tot stand te brengen wat zijne edelste en grootste zonen hadden gedroomd. En met eerbied en bewondering staart nog ten huidigen dage het nageslacht op die stoute, grootsche gedachte, tot steen geworden op de Piazza del Duomo. Arnolfo del Cambio bouwde voor zijne vaderstad een reuzentempel of liever een reusachtig reliekschrijn, aan alle zijden, van onder tot boven met wit, zwart en groen marmer ingelegd, en Brunelleschi bekroonde het heiligdom met een koepel, die zelfs dien van St. Pieter te Rome in hoogte overtreft. Een gebouw van 170 meters lengte en van 104 meters breedte (in het transept) met koepel en toren en al geheel met marmer bekleed, het klinkt voor ons bewoners van het arme Noorden, als een sprookje! Doch nu de aanblik van binnen. ‘Ik geloof dat ze deze kerk het binnenst buiten gekeerd hebben,’ hoorde ik iemand van ons gezelschap opmerken, toen wij langs een der zijdeuren waren binnengetreden; en werkelijk, dat moet de eerste indruk zijn bij den aanblik dier kale, grijze wanden na de beschouwing der kwistige marmerpracht aan de buitenzijde. Doch nauwelijks waren we zoover voortgetreden, dat wij den ontzagwekkenden tempel in zijn geheel konden overzien, of thans eerst ging de volle schoonheid van Florences domkerk voor ons open. Aan de buitenzijde had de bouwmeester met kwistige hand het kostbare marmer als verspild: voor het inwendige, voor het heilige der heiligen had hij verhevener schoonheden bewaard. Aan de buitenzijde, voor het oog der wereld, de rijkdom van prachtig gesteente; aan de binnenzijde, voor het oog van God, slechts de adel der vormen, de majesteit der lijnen. Schoone gedachte, even grootsch als deze ontzagwekkende kathedraal, wier bouwmeester zich juist in zijne soberheid het grootst toont: in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister. Het is vreemd, dat bij al het marmer, dat aan de zijden der kerk besteed is, de voorgevel tot dusver nog onbekleed is gebleven; dit ligt echter niet aan gebrek aan bouwstof, doch aan het ernstig streven om den dom een voorgevel, zijner waardig, te geven. Men schijnt namelijk van den aanvang af van Arnolfo's p an te zijn afgeweken en sedert hebben tal van kunstenaars hunne krachten aan die taak beproefd, tot eindelijk in 1860 de eerste steen voor een gevel gelegd werd, dien men in October van dit jaar hoopt te voltooien. Wij zagen den gevel nog van onder tot boven met steigerwerk bekleed, maar konden toch eene dergelijke marmeren voorpui van Arnolfo del Cambio in al den glans der nieuwheid bewonderen aan de kerk van Santa Croce, welker gevel eerst voor weinige jaren volgens het oude, weder ontdekte plan van den onsterfelijken bouwmeester der kathedraal voltooid is. Santa Croce is het Pantheon van Florence, waar zich de grafmonumenten bevinden van Michel Angelo, wiens meesterwerken wij overal in de stad ontmoeten; van Galileï, wiens beroemde lamp wij pas in de kathedraal van Pisa hadden opgemerkt, en van Florences grootsten zoon, den onsterfelijken zanger van den Inferno, wiens witmarmeren standbeeld zich op het voorplein der kerk verheft. Doch keeren we nog even naar het Domplein terug om een blik te werpen op het Battisteric met de drie beroemde bronzen deuren, waarmee het in de veertiende en vijftiende eeuw versierd werd. Die tegenover de kathedraal, welke men in dit nummer vindt afgebeeld, is de deur, waarop Ghiberti veertig jaar lang gewerkt heeft en welke door Michel Angelo schoon genoeg genoemd werd om den ingang tot het paradijs te vormen. Zij is inderdaad een wonder van kunstvaardigheid en vertoont de vol gende bijbelsche tafereelen: 1o. de schepping; 2o. de verbanning uit het paradijs; 3o. Noë na den zondvloed; 4o. het offer van Abraham; 5o. Ezaü en Jacob; 6o. Jozef en zijne broeders; 7o. Mozes op Sinaï; 8o. de inneming van Jericho; 9o. de veldslag tegen de Ammonieten, en 10o. de koningin van Saba. Op die deur alleen zou men een uur verkijken; maar onder eene regenvlaag als ons bij de kunstbeschouwing overviel, is dit toch minder aangenaam, en er was daarenboven nog zooveel te zien! Daar ratelde ons rijtuig dan maar weer over de effen zerken, door breede straten vol paleizen en nauwe schilderachtige stegen, bijna geheel overhuifd door de aan weerszijden vooruitstekende daken der huizen, naar de drukke Piazza della Signoria, het middelpunt van het Florentijnsche straatleven, met hare bruisende en klaterende fontein, waar de paarden van den kolossalen Neptunus door het water plassen dat het een lust is, en dartele Tritons heele stralen uit hunne horens omhoog werpen Hier bevindt zich eene breede open portiek vol meesterwerken van beeldhouwkunst, eigenlijk eene Beurs, maar die nooit gesloten wordt en waar niet alleen de rijzing of daling der effecten, maar al de nieuwtjes van den dag besproken worden het is de Loggia dei Lanzi, vroeger de hoofdwacht der lansknechten, thans open hof en zoete inval voor den gaanden en komenden man, die van onder de schaduw dezer ruime bogen de drukte op het woelige, zonnige plein wil gadeslaan. Wij bewonderen er nog het Palazzo Vecchio, met zijne marmerbeelden aan den ingang, zijn slanken, kloeken toren, die zoo licht en ongedwongen uit de zware steenmassa van het gebouw oprijst, en met zijnen overheerlijken binnenhof, waar men zich in een Moorsch paleis verplaatst waant. Het is hier eene aaneenschakeling van paleizen: nauwelijks hebben wij de prachtige zalen van het Palazzo Vecchio doorwandeld of daar wachten ons de onafzienbare hallen der Galeria degli Uffizi, vol schilderijen, beelden en kunstwerken, in zulk eene verbijsterende en wanhopige menigte, dat er geen eind aan zou komen, al wilde ik slechts de voornaamste meesterstukken aanstippen. Ik zal er dan ook niet aan beginnen; want met de Galeria houdt het nog niet op; van daar komt men door een breeden gang van meer dan een kwartier uur gaans in het paleis Pitti aan de overzijde van den Arno, en in die gang zijn de wanden alweer bedekt met schilderstukken teekeningen en gravures in lijsten en achter glas, tienduizenden in getal! Ge wordt er op het laatst draaierig van in het hoofd en sluit onwillekeurig de oogen, maar het helpt u niet: al knijpt ge ze nog zoo dicht, ge ziet toch schilderijen, beelden, portretten; ze staren u aan, ze loopen u na, ge kunt er niet van verlost raken. Ik moet dan ook eerlijk bekennen dat toen wij langs dezen gang eindelijk het paleis Pitti bereikt hadden, ik maar blij was dat het vier uur sloeg, dat is de tijd, waarop het museum gesloten wordt: had het nog langer moeten duren, ik zou er halfgek van geworden zijn. Reikhalzend wendden we ons naar den eersten uitgang den besten en snoven gretig de frissche buitenlucht in, die ons toewaaide; zelfs de stortbui, die op dat oogenblik de gladde straat in eene zee herschiep, schrikte ons niet af, maar bracht ons te binnen, dat we onze paraplu's en parasols aan den ingang der Uffizi hadden afgegeven. Opnieuw moesten we dus dien eindeloozen gang door, die mij voorkwam als een tunnel, door een berg van schilderijen gegraven; opnieuw de onafzienbare galerijen der Uffizi, ditmaal in omgekeerde volgorde, doorloopen, en dat in vliegenden haast, wilden we aan genen kant niet reeds voor eene gesloten deur komen, - om eindelijk de straat te bereiken, waar de regen nog altijd bij stroomen neerplaste. Ons rijtuig hadden we weggezonden; wat konden we beter doen dan onder de Loggia dei Lanzi wachten tot een ander huurrijtuig er ons kwam afhalen? En zoo deden we de ondervinding op dat zulk eene loggia nog tot iets anders dienstig kan zijn dan om het ‘vinnig stralen van de zon te ontschuilen.’
(Wordt vervolgd.) |
|