IV.
Als Leonie den volgenden morgend uit haren zetel opstond, had zij een gevoel als iemand, die plotseling uit zijne gewone levenswijze gerukt en in eene nieuwe verplaatst geworden is. Een onbeschrijfelijke weemoed vervulde haar hart; nu eens was zij op het punt in tranen uit te barsten, dan weder kreeg de toorn de overhand; kortom, zij was gejaagd, besluiteloos. De verloopen dag had haar tien jaar ouder gemaakt; hare vroolijke, zorgelooze jeugd was voorbij, de ernst des levens begon.
Zij opende het venster, liet de frissche morgenlucht binnenstroomen en staarde naar beneden in den hof, die na een koelen nacht dubbel schoon voor hare oogen lag. De geur der bloemen steeg naar het venster op en vervulde het vertrek met welriekende dampen. Onwederstaanbaar voelde zij zich naar buiten getrokken onder de bloeiende ooftboomen en op het groene gras. Het was nog vroeg, maar zij vond den tuinman Heidmann reeds druk aan den arbeid. Zij ging de broeikassen binnen, die wegens hare ruimte en schoonheid heinde en verre bekend waren. Heidmann volgde haar om tot haren dienst bereid te zijn; want gewoonlijk moest hij haar de eene of andere plant verklaren of in hare tegenwoordigheid eene veredeling of verplanting uitvoeren. Vandaag echter was haar hoofd te zeer met andere gedachten vervuld; zij deed geene enkele vraag en maakte ook voor niets anders van zijne diensten gebruik. Nadat zij lang zwijgend tusschen de bloemen rondgewandeld had, bleef zij voor eene groep prachtig bloeiende planten staan en wees zwijgend met den vinger op eene roode camelia.
Hij sneed ze met zijn snoeimes vlak bij den stam af en reikte ze haar toe. Leonie stak ze in beur haar en ging verder. Tusschen hoogopgeschoten palmboomen was een ijzeren wenteltrap aangebracht; deze besteeg zij en keek van de hooge treden in het majestueuze woud van reusachtige bladeren, die zich als waaiers, schermen of struisveêren uitstrekten en den beschouwer op eenmaal uit het kille Noorden in de wonderen der tropenwereld verplaatsten. Tusschen de palmen lag een klein vertrek van glas, uit hetwelk men het palmbosch beschouwen kon zonder door de bladeren gehinderd te worden. Er stond eene kleine kruidkundige boekerij in, waarin Leonie gaarne las om hare liefhebberij voor planten te voldoen. Somwijlen teekende zij hier ook en bracht op het betooverende plekje menig aangenaam uurtje door. Thans echter werd zij hoogst onaangenaam verrast, want zij wilde juist de glasdeur openen, als zij hare tante Irma en den advocaat Denting op de sofa zag zitten. Zij waren in een levendig gesprek verdiept en op de tafel lagen dagbladen en papieren.
Eene schaduw vloog over haar frisch gelaat en zij ware het liefst dadelijk weder omgekeerd, maar de gravin had haar reeds bemerkt en nu vorderde de beleefdheid, dat zij binnentrad en groette. De tante, minder kiesch dan hare nicht en alle vormen der welvoegelijkheid ter zijde stellende, rees op, monsterde haar met een giftigen blik en sprak koel en barsch:
‘De heer Dasting is belast verder met u te onderhandelen.’
‘Waarom wilt gij er niet bij zijn, tante?’ vroeg Leonie.
‘Omdat ik geen lust heb met een stijfhoofdig kind te twisten!’ gaf zij ten antwoord en snelde den trap af.
De rechtsgeleerde was opgestaan en bewoog in groote verlegenheid armen en beenen.
‘Genadige freule, stotterde hij, ‘als gij het goedvindt, zouden wij wel terstond kunnen beginnen om te trachten tot een vergelijk te komen.’
‘Gij zult het mij wel niet ten kwade duiden, dat wij daarmede tot na het ontbijt wachten,’ antwoorde Leonie. ‘Het is er buitendien hier de plaats niet voor. Mijne palmen zouden verdorren, als zij hoorden dat zij in vreemde handen zouden overgaan. Wacht mij over twee uren in de bibliotheek.’
Te gelijk maakte zij eene beweging met de hand, uit welke hij kon opmerken dat zij alleen wenschte te zijn. Met eene stijve buiging ging hij heen. Terwijl Leonie in stil gepeins verzonk, liep tante Irma met driftige schreden den hof door. De woede, die in haar binnenste kookte, was nog op haar aangezicht te lezen.
Terzelfder tijd kwam Wuster de slottreden opsluipen en ging ijlings op den kelder toe, aan welks ingang Cypriaan juist bezig was met reepen om eene ton te slaan. Als hij den wilddief voor zich zag, hield hij op met hameren en vroeg op barschen toon.
‘Wat wilt gij hier?’
‘Ik gaf u gisteren een briefje; hebt gij het aan de Irma overhandigd?’ sprak Wuster zacht.
De bottelier had aan het briefje niet meer gedacht.
‘Wel zeker,’ gaf bij ten antwoord, ‘maar de oude heks zou zich eerder den vinger afbijten dan u een penning te schenken. Maak, dat gij wegkomt, het is hier geene goede plaats voor u!’
Wuster ging en wilde zich met haastige schreden verwijderen. Daar ontwaarde hij in eene dreef de oude gravin. Snel besloten, trad hij in den tuin, ging op haar toe, nam eerbiedig zijn hoed af en sprak:
‘Genadige gravin, ik ben arm geworden en moet om uwe ondersteuning vragen. Daar gij thans zulk eene aanzienlijke erfenis aanvaardt, zal het u op een paar duizend franks meer of minder niet aankomen. Mij echter zou die som uit allen nood redden.’
Irma monsterde den smeekeling van het hoofd tot de voeten met eene onbeschrijfelijke verachting en ging, zonder een woord te spreken, verder.
Wuster volgde haar en sprak haar ten tweede male aan.
‘Onbeschaamde,’ riep zij, ‘als gij niet terstond van hier gaat zal ik de honden op u doen aanhitsen.’
‘Dat zult gij niet doen gravin,’ antwoordde de wilddief tergend, terwijl hij zijn hoed uitdagend opzette.
‘Belachelijk!’ sprak zij. ‘Hier, Tiras, pak den bedelaar!’
Een reusachtige hond, die zich in de ochtendzon lag te koesteren; sprong op en vloog op hem aan. ‘Pak aan, pak aan!’ hitste Irma. Daar sprong de hond tegen Wuster op en wierp hem op den grond, terwijl de gravin haars weegs ging en zich niet om hem bekommerde. Wuster verwijderde zich zonder veel moeite, daar de hond zeer goedaardig van aard was, en snelde uit den slottuin. Zijne oogen gloeiden en fonkelden; zijn mond stiet verwenschingen uit.
‘Wat kwam die arme man doen?’ vroeg Leonie, die in haar glasvertrek het gebeurde gezien had, aan den tuinman.
‘Hij lijdt gebrek, en Irma schijnt hem afgewezen te hebben.’
Leonie tastte in haren zak, gaf den hovenier eene handvol zilvergeld en gelastte hem dat aan Wuster te brengen. Hij haalde deze eerst aan den voet van den slotberg in.
‘Ziedaar,’ sprak Heidmann, ‘dit komt van de jonge gravin.
‘Van haar?’ vroeg Wuster. ‘O! zij is een goed meisje en heeft een hart als een engel. Breng haar mijnen dank over en zeg haar tevens, dat er wellicht eenmaal een uur zal komen, waarop ik haar toonen kan, hoe hoog ik hare barmhartigheid op prijs stel.’
Na het ontbijt ging Leonie naar de bibliotheek. De rechtsgeleerde was er reeds.
‘Genadige gravin,’ dus ving hij aan, ‘gij hebt gisteren bezwaren tegen het testament ingebracht. Vergun mij u te zeggen, dat ik uwe handelwijze onverklaarbaar vind. Het testament spreekt duidelijk en laat geen twijfel toe.’
‘Mijnheer de advocaat,’ vroeg Leonie, ‘is dit testament onder alle onstandigheden geldig?’
‘Onder alle, wees daar verzekerd van!’
‘Ook wanneer er een codicil bestond?’
Dasting had zijne gelaatstrekken in zijne macht, gelijk een tooneelspeler; geen spier vertrok zich bij de onheilspellende vraag; ook zijn oog pinkte niet; maar over zijne armen en beenen kon hij niet gebieden, zij trokken, slingerden en schuifelden.
‘Een codicil?’ zeide hij op geringschattenden toon. ‘Ik begrijp niet, genadige freule, hoe gij op zulk eene gedachte komt? Er bestaat geen codicil, er kan er geen bestaan.’
‘Ik heb er toch van hooren spreken, mijnheer,’ sprak Leonie en zag hem doordringend aan.
Zijne oogleden pinkten toch een wienig en zijn zelfvertrouwen bekwam een schok.
Leonie haalde hare brieventasch uit, opende die en nam er een vergeeld papier uit.
‘Wilt gij zoo goed zijn naar den inhoud van dit papier te luisteren. Het is het codicil!’
Dasting sprong van zijn stoel op; zijne hoffelijke bedaardheid was als met een tooverslag verdwenen. ‘Vanwaar hebt gij dat?’ vroeg hij haastig.
‘Dat is een geheim. Gij ziet dat er niet alleen een aanhangsel bij het testament bestaat, maar...’
‘Het codicil zal een valsch stuk zijn!’ viel Dasting de gravin in de rede.
‘Bezie het zelf, onderzoek het nauwkeurig. Gij zijt zaakkundige en zult natuurlijk dadelijk kunnen onderscheiden of het valsch of echt is. Maar het blijft wel te verstaan in mijne hand, gij moogt het niet aanraken!’
Dasting bekeek het en riep:
‘Het is valsch! Het is slechts een waardeloos stuk papier, dat gij het beste doet in het vuur te werpen. De een of andere vijand heeft u eene poets gespeeld om u te krenken. Hij wilde u op lage wijze op de mouw spelden dat uw vader een onechten zoon had. Dat is alles. Gravin Irma en ik onthielden ons dit teedere onderwerp aan te raken; wij wilden uwen kinderlijken eerbied voor uwen vader niet schokken.’
‘Dat is eene ongewone bezorgdheid voor een rechtsgeleerde,’ antwoordde Leonie. ‘Daar nu echter het codicil eenmaal voorhanden is en de onechte zoon zich niet laat verloochenen, rust de plicht op mij de rechten mijns broeders te vrijwaren.’
‘Genadige freule,’ antwoordde Dasting, ‘daar gij zoo hardnekkig bij uw verzet volhardt, ben ik verplicht u mede te deelen, dat deze Damiaan van Zachenburg sinds lang niet meer bestaat. Voor gravin Irma heeft zulks dezelfde werking, alsof hij nooit op de wereld geweest was.
‘En hoe weet gij dat hij niet meer in leven is?’
Nu haalde de rechtsgeleerde een papier uit