sleeperswagens en omnibussen, maar het heeft toch - ondanks zijne prachtige Scheldekaden - lang zoo'n schilderachtige haven niet als Genua. De practische mannen van het vak zullen ongetwijfeld de voorkeur geven aan de kolossale Antwerpsche kaden met hare eindelooze reeks van loodsen, waar de handelswaren onmiddellijk onder dak kunnen gebracht worden, maar ik, die geene reden heb om mij daar bijzonder voor te interesseeren, zie honderd parten liever de haven van Genua met haar mastbosch van schepen en het eindelooze, blauwe watervlak der Middellandsche zee op den achtergrond.
Prachtig ook is de aanblik der stad, zooals zij daar amphitheatersgewijze rondom de heerlijke golf omhoog rijst en fier op de haven neerziet van de berghellingen, waarop zij troont als de koningin der Middellandsche zee, als Genova la Superba, zooals de titel luidt, dien Genua aan zijne trotsche marmerpaleizen te danken heeft. Het was een schoon denkbeeld, in de nabijheid der haven het standbeeld te plaatsen van den grooten Genuees, den ontdekker der Nieuwe Wereld, die alzoo van zijn hoog voetstuk het vrije uitzicht heeft op den oceaan. Omringd door de beelden van Godsdienst, Wetenschap, Kracht en Wijsheid strekt de groote man, op een anker geleund, beschermend de hand uit over het beeld van Amerika, dat aan zijne voeten geknield ligt. Helaas, de goede wil van den edelen zeevaarder heeft Amerika maar weinig kunnen beschermen tegen den gouddorst der gelukzoekers, die in zijn kielzog voeren.
Het geheele monument is uit wit marmer gebeiteld: in Italië ziet men op geen brokje marmer, zoo min als in het veen op een turfje. Te Genua zijn zelfs de stralen met marmeren zerken geplaveid; jammer maar dat ze hier en daar zoo nauw en bochtig zijn, dat men er met geen rijtuig door kan. Natuurlijk vindt men er ook wel breedere straten, maar de meeste hebben toch het ongerief dat zij steil omhoog loopen. Ik herinner mij dat wij een onzer medepelgrims, een bejaard en zwaarlijvig man, met tweeën tegen zulk eene gladde helling moesten opsleepen, daar hij letterlijk niet meer verder kon.
Overigens geschiedde de bezichtiging der stad grootendeels per rijtuig. Het punt van uitgang was de kathedraal, waar wij en corps de verschillende heiligdommen (men vereert er o.a. de schotel, die, volgens de overlevering, de Zaligmaker bij het H. Avondmaal gebruikt heeft) en de rijke schatkamer bezichtigd hadden. Bij het verlaten van het heerlijke gebouw werden we aan het hooge bordes opgewacht door het heele gild der Genueesche huurkoetsiers, die elkander onder luidruchtig spektakel het genoegen betwistten, de Olandesi in hunne open rijtuigen weg te voeren, en weldra had het heele gezelschap in groepjes van vier of vijf rijtuigen achter elkander zich in verschillende richtingen verspreid. Na de bezichtiging van het levende Genua, volgde die van de doodenstad, welke evenzeer la superba genoemd mag worden; want trotscher en rijker kerkhof, dan dat van Genua zal wel nergens ter wereld worden aangetroffen: de afbeeldingen, die hierbij gaan, kunnen slechts een flauw denkbeeld geven van de uitgestrektheid en de pracht van dezen doodenakker, met duizenden witmarmeren kruisen beplant, waartusschen honderdduizenden roode rozen bloeien, en omgeven door onafzienbare galerijen vol grafmonumenten, het eene al rijker en schooner dan het andere, alle van wit marmer, hier eene enkele figuur, ginds eene heele beeldengroep, daar een engel der opstanding, elders eene schreiende vrouw of kinderen, die bloemen strooien op het graf hunner ouders, kortom eene eindelooze verscheidenheid van figuren en zinnebeelden, die allen van den dood, maar allen ook van de opstanding ten eeuwigen leven spreken.
Er scheen geen eind te komen aan die onafzienbare beeldengalerijen, afgewisseld door gangen, waarvan de muren bedekt waren met zerken, die even zooveel grafnissen afsloten, en toen wij alles hadden bewonderd en alles hadden doorloopen, gang in gang uit, trap op trap af, tot aan het koepelvormige dak der ronde kapel toe, beweerde een van het gezelschap, waartoe ik de eer had te behooren, dat daarachter verder den berg op eigenlijk nog de schoonste monumenten en grafkapellen moesten te vinden zijn: hij had ze van uit den trein reeds gezien, en het zou eeuwig jammer zijn, zoo we juist het mooiste oversloegen.
Dat laatste beaamden wij ten volle, maar we waren bekaf van het drentelen en klauteren, en daarbij kwam het ons onwaarschijnlijk voor dat we nog niet aan het eind zouden zijn. Doch waartoe zou dan die trap dienen, die nog hooger den berg op leidde? bracht onze onverzadelijke metgezel daartegen in. En hij had immers van uit den trein die grafteekenen reeds gezien, waarbij al hetgeen we bewonderd hadden, nog in het niet zou zinken. Komaan, dan in vredesnaam nog maar een eindje hooger, en eene zwaarlijvige dame, die ik weet niet hoeveel mantels aan had en tijdens de woordenwisseling reeds op de steenen trappen had zitten uitblazen, nam ook de beenen op om, evenals wij, puffend en hijgend onzen gids naar boven te volgen.
Men kan zich de uitbarsting der algemeene vroolijkheid voorstellen, toen wij, boven aangekomen, op een ondoordringbaar heg stuitten, dat aan dezen kant het kerkhof afsloot. Ondertusschen loonde toch het prachtige gezicht bij vogelvlucht, dat we hier op het geheele Campo Santo genoten, ruimschoots de moeite; maar onze gids was met dat al niet weinig met zijne figuur verlegen en lang nog heeft hij, bij de bezichtiging van andere merkwaardigheden moeten hooren:
‘Hebben we nu al alles gezien, mijnheer B?’
Den volgenden dag bezichtigden wij een ander Campo Santo, dat hoewel lang zoo rijk niet, toch ruim zoo merkwaardig was, namelijk dat van Pisa, hetwelk van het laatst der twaalfde eeuw dagteekent en waartoe de aarde in eene vloot van 53 schepen van den Calvarieberg is aangevoerd. Wij hadden er eene vreemde ontmoeting; aan den ingang en ook bij het betreden der overige heiligdommen van Pisa werden wij opgewacht door eene soort van zwarte domino's, met groote kappen op, die ons eene vierkante houten offerbus voorhielden en ons door de gaten hunner maskers heel vreemd aankeken, als wij, eenigszins wantrouwig, aarzelden onzen soldo in het sleufje van hun kistje te steken. Dat wantrouwen was intusschen niet gerechtvaardigd: het was goed volk, waarmee wij te doen hadden. Het waren namelijk zoogenaamde Misericordi, dat wil zeggen, ijverige, weldadige Christenen, die zich ter eere Gods de vernedering getroosten in deze vermomming te bedelen voor de armen of voor de kerk. Vaak verbergen zich aanzienlijke, adellijke heeren onder het nederig gewaad dier vrijwillige bedelaars of Barmhartigen (Misericordi) gelijk zij genoemd worden.
Het Campo Santo, de kathedraal met haren scheeven toren en het Battisterio (doopkapel) van Pisa vormen een samenstel van gebouwen, zooals er geen tweede bestaat en dat des te dieper indruk maakt, daar het zich geheel buiten de stad, in eene eerbiedwaardige eenzaamheid verheft. Die reusachtige kathedraal met vijf beuken ter lengte van honderd meters en met een transept van drie beuken staat daar als het onvergankelijk gedenkteeken van den godsdienst- en den kunstzin der machtige republiek van Pisa, welke eenmaal de mededingster was van Genua en Venetië en hare heerschappij uitstrekte over Sardinië en Corsica, Palermo en de Balearische eilanden. Hare acht en zestig marmeren kolommen van binnen en hare tallooze pilasters en kapiteelen van buiten zijn bijna allen van antieken oorsprong en als zegeteekenen door de dappere Pisanen naar hunne geboortestad meegebracht, waar bouwmeesters als Nicola en Giovanni Pisano er dezen heerlijken tempel uit wisten op te trekken. Want het eerst van alle Italiaansche steden mocht Pisa zich beroemen in bouwmeesters en beeldhouwers, wier arbeid nog op het oogenblik de glorie hunner vaderstad uitmaakt, nu de voormalige grootheid en macht van Pisa sinds eeuwen in het niet zijn verzonken. Wat er moge gevallen zijn, hun scheeve toren staat nog overeind als de stomme, maar welsprekende getuige van hunne onverzettelijke wilskracht. Zij werden er niet door afgeschrikt of de bodem zich al weerbarstig verzette tegen den bouw, zoodat de toren geheel dreigde overzij te zakken. Ongestoord zetten zij het werk voort en bouwden zoo een marmeren colossus ter hoogte van 47 meters, die vier meters naar ééne zijde overhelde. Zulke bouwmeesters zouden ons ook nu te stade komen!
(Wordt vervolgd.)