paarden vol vuur, vier postiljons vol kirschenwasser en van een kondukteur met een blauwen bril op. Sneeuw, sneeuw, sneeuw, is alles wat gij ziet, boven u en om u henen.’
Zoo ging het nog voor vijf jaar. En thans? Wel, ge hoeft uwe oogen maar dicht te doen om u te verbeelden dat ge eenvoudig een tochtje over den Moerdijk maakt. Alleen is het geraas nog wat oorverdoovender en houdt het in plaats van vijf minuten een halt uur aan, zoodat ge per slot van rekening een gevoel krijgt alsof ge met al uwe reisgenooten als koffieboonen in een reusachtigen koffiemolen wordt fijn gemalen. Want het is onmogelijk zich te verbeelden dat men vooruitgaat: veeleer heeft men een gevoel alsof de trein zich met alle geweld een weg naar de onderwereld wil boren, en verbaasd wrijft ge u de oogen uit, wanneer op eens het helle daglicht weer doorbreekt, als hadt ge half verwacht, ergens in het voorgeborgte der hel te belanden.
Door Gods goedheid liep alles echter zonder ongeval af, behoudens één klein ongeluk dat echter niet aan den tunnel kan geweten worden en ons overal elders ook had kunnen overkomen. Een onzer reisgenooten, een bejaard man, was namelijk te Göschenen achtergebleven. Later heeft hij me zelf verteld hoe het gekomen was; terwijl de goede ziel zich haastte om zijn wijn uit te drinken, wiegde een der medepelgrims zijne omzichtigheid in slaap door de woorden: ‘Haast u maar niet, we hebben nog al den tijd,’ - en ja wel, daar ging de trein voor zijn neus weg: of de heeren van het comiteit hem al toeriepen van zich te haasten: het was te laat.
Van uit Aïrolo, dus zoodra wij den tunnel gepasseerd waren, werd nu getelegrapheerd aan den statieoverste van Göschenen, die den armen achterblijver in bewaring nam en hem 's nachts om één uur, dus na een halven dag wachtens, op den trein plaatste, recommandé au conducteur. Zoo werd hij den volgenden morgen te Milaan veilig en wel aan het comiteit afgeleverd, op het oogenblik dat de pelgrims alweer instapten voor Genua. Het laat zich denken of de man ook blij was, dat hij zijne reisgenooten weerzag; is het over het algemeen geene prettige gewaarwording, zich een trein te zien ontsnappen, met welke men gerekend had mee te gaan; op een dergelijken tocht als de onze, waarbij geen tijd te verliezen valt, is het zeker nog minder aangenaam. Zoo herinner ik me een dergelijk geval van de thuisreis: na een heelen dag en nacht doorgespoord te hebben, kwamen we 's morgens tegen een uur of acht in de statie te Brussel aan, waar we onze nuchtere magen aan een ontbijt met wijn konden laven. Alles stormde met achterlating van bagage den trein uit, vooreerst om zich het stof van den nachtelijken rit van gezicht en handen te wasschen en vervolgens om te ontbijten, wat uit te blazen, kortom zich weer gereed te maken voor het laatste gedeelte der reis. We hadden er omstreeks een uur tijd, zoodat dit alles behoorlijk kon geschieden, maar we waren met honderd vijftig man, er heerschte dus eene heele drukte, en daarbij is de Brusselsche statie groot: wie er niet bekend is, raakt allicht verward te midden van al die deuren met hare vierkleurige en viertalige opschriften, - hoe het zij, toen de trein zich weer in beweging stelde, werd in onze coupé een heer en eene dame gemist. Wel was hunne bagage present; zelfs de hoed en de laarsjes der dame bevonden zich nog behoorlijk op de plaats, waar zij ze had achtergelaten, maar dat belette niet dat de eigenares met haren echtgenoot, op pantoffels en zonder hoed, op het perron was
achtergebleven, tenzij ze in eene verkeerde coupé waren gestapt. Van het eene compartiment naar het andere ging nu de vraag of de heer en mevrouw B. daar ook aanwezig waren; maar overal luidde het antwoord ontkennend, en wij begonnen ons over het geval ernstig ongerust te maken, toen te Antwerpen de achterblijvers op eens weer boven water kwamen. In de statie te Brussel waren man en vrouw elkander kwijtgeraakt; de een had naar den ander gezocht, en zoo hadden beiden den trein gemist. Voor mevrouw was dit het ergste, daar manlief den heelen buidel bij zich droeg en zij dus geene roode duit op zak had. In haren angst had ze er al ernstig over gedacht, in vredesnaam hare gouden versierselen maar te gelde te maken, toen ze gelukkig haren man terugvond. Maar hoe nu den trein der pelgrims weer in te halen, waarin al hunne bagage was achtergebleven? Gelukkig vertrok er spoedig een volgende trein in dezelfde richting, en daar de onze toevallig te Antwerpen een vrij lang oponthoud had, gelukte het hun, zich daar weer bij het oude reisgezelschap te voegen, dat hen met vreugdekreten verwelkomde.
't Is nog te verwonderen dat dergelijke ongevalletjes zich niet meer hebben voorgedaan; want aan de staties was het soms een geharrewar, waarbij ook de bedaardste de kluts moest kwijtraken, vooral als ook de bagage moest meegesjouwd worden en we van trein moesten verwisselen, in welk geval de nommers der coupé's gewoonlijk op de verbijsterendste wijze dooreengehaspeld waren. Daarbij kwam dat die nummers maar ter eene zijde van den trein waren aangebracht, hetgeen een groot ongerief was als de statie aan den anderen kant der baan lag; en ten overvloede waren die nummers soms geheel onzichtbaar doordat het raampje, waarop zij bevestigd waren, was neergelaten.
Zulke kleinigheden leidden soms tot heele verwikkelingen, maar vermochten toch geen oogenblik de opgewekte stemming der pelgrims te verstoren; als ieder weer gezeten was, was de voldoening over het veilig en wel terugzien der reisgenooten te grooter naarmate de verwarring wanhopiger geweest was, en het eerste half uur ging gewoonlijk onder het verhaal van ieders respectieve lotgevallen vroolijk voorbij. Op al die kortstondige pleisterplaatsen moeten wij Hollanders intusschen wel de reputatie van eerste gulzigaards gekregen hebben; want het was kluchtig om te zien hoe de reizigers op de klaargezette spijzen en dranken aanvielen, hetgeen intusschen minder aan hunne vraatzucht, dan aan de vrees van te laat te komen moet worden toegeschreven, ofschoon ik erkennen moet dat de vermoeienissen der reis gewoonlijk niet zonder invloed waren op onzen eetlust. Nu, niemand zal zich beklagen, onderweg gebrek te hebben geleden, - iets wat ons trouwens slecht zou te pas gekomen zijn; want wat is het heerlijkste reisgenot, wat zijn de verrukkendste natuurtafereelen bij eene leege maag? Ventre affamé n'a pas d'oreilles, een hongerige buik heeft geene ooren, zegt het spreekwoord, maar oogen evenmin, mag men er bijvoegen. En er viel toch voor onze oogen zooveel te zien en te bewonderen; tot Milaan bleven het bergen, rotsen, watervallen die ons omringden, afgewisseld door stille meren en golvende, met dorpen en kerktorens doorzaaide vlakten, evenals in Zwitserland en toch weer geheel anders dan in Zwitserland: minder opeengepakt, minder rijk in verscheidenheid, maar ook minder tooneel-decoratie-achtig. In Zwitserland schijnt vrouw Natuur het er op toegelegd te hebben ons door al hare bekoorlijkheden te gelijk te overstelpen; in Italië weet zij niet van die coquetterie. In Zwitserland spreidt ze als met opzet al hare schoonheden ten toon; in Italië gooit zij ze, om zoo te zeggen, te grabbelen of het haar niet schelen kan. Daarbij is in
Zwitserland overal de hand van den mensch zichtbaar, die alles in vakjes afdeelde en van elk hoekje wist partij te trekken; in Italië heeft zij nog niet in die mate lappen gezet op het maagdelijke kleed zonder naad, waarmee de Schepper zijne schoone natuur omhing.
Maar hier druk ik mij wel wat te algemeen uit; want voorbij Milaan bij voorbeeld hadden we voor een paar uren een landschap, dat haast in niets verschilde van onze vaderlandsche landouwen: vlakke velden, bebouwde akkers, moestuinen, bleekerijen, ja zelfs knotwilgen en ondergeloopen weilanden, welke laatste echter opzettelijk overstroomde rijstvelden waren. Maar weldra blauwden reeds weer de Apennijnen in het verschiet; een uur later waren wij wederom te midden van diepe valleien en hooge rotsen, van grootsche en indrukwekkende natuurtafereelen en door een dozijn tunnels voerde ons de spoorbaan Genua te gemoet. De woeste natuur werd allengs verlevendigd door menschelijke woningen, door dorpen, stadjes en landhuizen, die met hunne schelle lichte kleuren vroolijk tegen het zware groen afstaken; daar ontrolde zich op eens in de verte het blauwe watervlak der Middellandsche zee, en als een paard dat den stal ruikt, vloog ons stoomros, of het ook met genot de verkwikkende zeekoelte opsnoof, de zee te gemoet, als wilde het zich en ons allen hals over kop in de golf van Genua storten. Gelukkig hield het intijds stand, vlak aan de haven, waar Christoffel Columbus voor vierhonderd jaar als een arme weversjongen langs de schepen slenterde, met begeerig, smachtend oog de wijde zee instarende, waaruit eene geheimzinnige stem hem scheen toe te fluisteren, dat daar voor hem het geluk te vinden was. Maar helaas, een onverbiddelijk noodlot kluisterde hem aan het eentonige, vervelende weefgetouw.... Es ist eine alte Geschichte: ook wij zitten allen op de eene of andere manier aan het touwtje vast, en de wereld is toch zoo groot en zoo schoon!
(Wordt vervolgd.)