door zijnen baard strijkende, ‘ik weet niet of ik het u wel zeggen zal.... Maar komaan, het kan toch niet lang meer duren, en als gij mij niet verklapt, zal ik het u vertellen. Die paraplu heeft me al een aardig stuiverken opgebracht. Ik had al lang opgemerkt, dat wanneer de een of andere passagier hetzij een paraplu, hetzij een stok of wat anders in den wagen achterliet, die voorwerpen geregeld door andere passagiers werden meegenomen. Dat begon mij te ergeren en ik besloot dus die verstrooide heeren eens in de val te laten loopen. Ik schafte mij dien paraplu aan en zette hem 's avonds, als de wagen zoo goed als leeg was, in eenen hoek. Geregeld nam de laatste heer, die den wagen uitstapte - van het schoone geslacht wil ik uit beleefdheid maar zwijgen - elken avond bij vergissing den paraplu mee. Natuurlijk was ik er dan altijd aanstonds bij, tikte hem op den schouder en sprak hem allesbehalve vriendelijk aan: ‘Zie zoo, mijnheer, het doet me pleizier dat we den parapludief eindelijk gesnapt hebben; wilt gij maar eens met mij meegaan naar het politiebureel?’
‘Ik wou dat gij eens gezien had hoe ze dan opkeken! ‘Maar, mijn goede man,’ was het dan. ‘Wat denkt gij van mij? Dat is hier eenvoudig een toeval. Ik ben altijd gewoon een paraplu bij mij te hebben, en werktuiglijk nam ik nu dezen mee. Ik ben een fatsoenlijk man, gij kunt naar mij informeeren; ik woon daar en daar.’
‘Ik hield me dan altijd dom, zei dat dit alles mij niet aanging en dat hij het op het politiebureel kon vertellen.
morgengebed, naar paul wagner.
avondstemming, naar h. petersen-angeln.
Het einde was dan gewoonlijk dat hij in den zak tastte mij een half franksken in de hand stopte en mij verzocht er maar geen werk van te maken. Ik toonde mij dan altijd inschikkelijk en liet hem loopen.’
‘Maar dat zal toch altijd zoo schoon niet gegaan zijn,’ hernam ik, ‘de eerlijke men schen zijn toch de wereld niet uit.’
‘'t Kan wezen,’ hernam hij schouderophalend, ‘maar ik heb ze niet leeren kennen. Eerlijke menschen! Ik kan u verzekeren dat deftige heeren, die ik heel goed kende, daar ik ze dagelijks voor hunne deur afzette, ambtenaars, dokters, renteniers, ja zelfs advocaten zich niet ontzagen bij vergissing mijnen paraplu mee te nemen.’
Op dit oogenblik hield de tram stil en ik nam afscheid van den spraakzamen conducteur. Onder het naar huis gaan, dacht ik nog lang over de zonderlinge cleptomanie, welke het onmisbare, verafschuwde en toch zoo verleidelijke voorwerp, dat paraplu heet, schijnt op te wekken, en waarvan ik zelf, doch alleen in gedachten, geloof mij, waarde lezer, het slachtoffer geworden was.