Maria-Legende.
15 Augustus.
Was reeds de Moedermaagd gescheiden
Van haren Zoon zoo langen tijd,
Zij bleef nochtans een leven leiden,
Den hemel onverdeeld gewijd.
Nog moest zij rijkren schat vergaren,
Wanneer haar Zoon ten hemel klom;
Zij sterkte de eerste Christenscharen
En steunde trouw het Christendom.
Haar wijsheid werd zeer hooggeprezen,
Haar raad en daad door elk geacht.
Wen zij veel diensten had bewezen,
Trof eindlijk haar de dood zeer zacht.
Maria bad eens, diep verslonden
In 't mediteeren over God:
‘Wanneer word ik van de aarde ontbonden
En deel ik in mijns Zoons genot?’
Zoo had zij nauwelijks gebeden
Of ziet, er komt een Godsgezant
Vol majesteit tot haar getreden,
Met groenen palmtak in de hand.
't Was Gabriël. Hij sprak: ‘De zegen
Zij u, Maria! met den groet
Van Jezus Christus, die genegen
Zijn Moeder wacht met blij gemoed.’
Maria zei: ‘'t Is een verblijding
Uw taal, o Bode van den Heer!
Maar spreek, wanneer brengt gij de tijding,
Dat ik tot Jezus wederkeer?’
‘Ik ben door God tot U gezonden,
- Zoo luidde thans des Engels woord -
En kom U gunstig nieuws verkonden;
Uw wenschen zijn weldra verhoord.’
‘Gij zuchttet met een groot verlangen,
Gezegende! naar 's hemels woon,
Dien wensch zult gij welhaast ontvangen;
Zoo is 't de wil van uwen Zoon.’
‘Hoelang nog dat genoegen derven?
- Hernam de Maagd met dankbaar hart. -
Dat spoedig sla mijn uur van sterven,
Want elk vertoef baart grooter smart.’
‘Drie dagen zijn U nog gegeven,
Dan nadert zacht bij U de dood,
En gaat gij steeds met Jezus leven,
Aan wien gij lang veel vreugde boodt.
Twee zaken zou ik gaarne vragen,
- Sprak nu verheugd de Moedermaagd -
En moge 't antwoord mij behagen!’
‘Ik schenk - zei de engel - wat gij vraagt.’
‘Ten eerste: vóór het eind van 't strijden
Verlang 'k de apostelen te zien;
Zeer vaak verzachtten zij mijn lijden,
Ik wil mijn zegen hen nog biên.
Ten tweede: dat mijn stervenssponde
Bezocht mag worden door mijn Zoon.’
‘Uw ziel, steeds vrij van elke zonde,
- Zei Gabriël - erlangt dien loon.’
Toen Godsgezant nu had gegeven
Den groenen palmtak aan de Maagd,
Hernam hij: ‘Door die tak zal sneven
Wat tegen u het harnas draagt.
Voortdurend wordt de mensch bestreden
Door 't duivlenheir verwoed en fel.
Gij hebt den slangenkop vertreden,
De macht gefnuikt van gansch de hel.’
't Apostel tal was weggezonden
Naar menig afgelegen land,
Om 't Evangelie te verkonden
En om te breken Satans band.
Die helden nu, door God bewogen,
Zijn uit de verte toegesneld.
Maria wierp op hen heur oogen
Van liefdetranen zeer ontsteld.
Maria zei: ‘Ik wil verklaren
De diepe droefheid die u plaagt,
Ik zal weldra ten hemel varen;
Zoo heeft een Engel mij gewaagd.’
Uit aller oogen vloeiden tranen,
Bij 't hooren van dat scheidingswoord.
De Maagd sprak thans: ‘O wil niet wanen,
Dat 'k u vergeet in Sionsoord.
Gij zijt geen weezen, 'k blijf u sterken,
Gij krijgt een moeder bij den Heer;
Herneemt vol moed uw vrome werken,
Eens keert gij tot uw Moeder weer.
Knielt, kindren! voor het laatste neder;
Naar 't voorbeeld van mijn dierbren Zoon
Dale op u allen mild en teeder
Mijn zegen tot uw afscheidsloon.
Voor mij zal 't aardsche dra verdwijnen.
Hoe blaakt mijn ziel van 't godlijk vuur!
Gewaardig, Jezus! te verschijnen
Met hulp en troost in 't stervensuur!’
De Apostelen wilden haar nu sieren
Met bloemen, waarvan 't Hooglied spreekt.
Zoo zal hun hart wat vreugde vieren
Daar 't nu van bittre droefheid breekt.
Een enkel bloem is mijn genoegen,
- Hernam de goede Moedermaagd -
Gij zult die aan mijn slapen voegen
Omdat ze mij vooral behaagt.
‘Die edel bloem, weleer gesproten
Uit Jesse's wortel, is mijn Zoon;
Ik heb bij Hem steeds troost genoten,
Mijn ziel verlangt naar zijne woon.’ -
En grooter wordt nu haar verlangen.
Zij slaakt een zucht uit 't diepst der ziel:
‘Kom, Jezus! mijnen geest opvangen,
Dat mij die troost te beurte viel!’
Ja, nauwlijks had zij zoo gesproken,
Of Jezus daalt met Engelen neer.
De derde dag was aangebroken.
Voorspeld door Gabriël weleer.
Hoe vurig had zij niet gebeden,
Wat liefdevollen wensch geslaakt!
Toen zij haar Zoon zag binnentreden
Den vreugdeschat, waarnaar zij haakt.
‘Met mij en deze geestenscharen
- Sprak Jezus haar teerminnend aan -
Zult gij vandaag ten hemel varen;
Zoo, Moeder! wordt uw wensch voldaan.’
Een englenzang wordt aangeheven:
‘Geen vlekken kleefden ooit op U,
Gij zijt Gods reine Bruid gebleven;
Uw maagdenlippen zoet als honing.
Verfrisschend schoon als een granaat
Behagen aan den Hemelkoning,
O Duive, steeds bevrijd van 't kwaad.’
Ten hoogsten graad was nu gestegen
In hare borst de liefdevlam,
Zoodat de Maagd uit de aardsche wegen
Dien derden dag ten hemel kwam.
Gedragen op der englen vlerken
En leunend op haar lieven Zoon,
Vertrekt de Maagd en gaat zij werken
Nog meer voor onze hemelwoon.
't Is, lezer, een van die legenden,
Waar 't christenhart zijn troost in vindt;
Wilt gij u tot die Moeder wenden,
Ze ontvangt u zeker als haar kind.
|
|