Naar Rome!
Reisherinneringen van J.R. van der Lans.
I.
INLEIDING. - Naar Rome! - Ons reisgezelschap. - Anderhalven dag in 't spoor. - Zwitserland door. - Baze en Lucern.
Tusschen Keulen en Parijs
is een oud rijmpe, dat we reeds op moeders knie hebben hooren zingen en dat ons toen al een vaag vermoeden gaf, dat Rome iets zijn moest, waarvoor men Keulen en Parijs gerust links kan laten liggen. Wat later leerden wij in den catechismus Rome als den zetel van het zichtbaar Hoofd der Kerk op aarde eerbiedigen, en op school, in het seminarie of het pensionaat vernamen we telkens meer van dat zelfde Rome, hetwelk we bij onze latere studiën telkens opnieuw zouden ontmoeten.
Nu eens werd onze jeugdige verbeelding geboeid door de fabelachtige geschiedenis der beide knapen Romulus en Remus, die, door eene wolvin grootgebracht, op hun eigen houtje eene stad zouden bouwen, waarbij zij als echte kwajongens ruzie kregen, zoodat de een den ander overhoop stak, omdat hij zijn broer in het ootje had genomen met zijne nieuwe stadsgracht door er zonder polsstok over heen te springen. Dan weder raakten wij in vuur bij het lezen der heldendaden van een Curtius, die met paard en al in een afgrond sprong, of een Mucius Scaevola, die zonder eene spier van zijn gezicht te vertrekken, zijne rechterhand liet braden; en er was een tijd dat wij geene gans konden zien loopen, zonder te denken aan de ganzen, die het Capitool redden.
Maar wat zonken later die helden van het oude heidensche Rome in het niet, als wij den heldenmoed leerden bewonderen van de eerste Christenen, van een Petrus, die op het woord zijns Meesters naar Rome terugkeerde om er gekruist te worden met het hoofd naar beneden, van een Paulus, die er als bloedgetuige voor Christus werd onthalsd, een Laurentius, die op den rooster boven den vuurgloed uitgestrekt, nog de kracht en den moed had om den beulen te verzoeken hem om te keeren, van zoovele andere martelaren, in het Colyseum door de leeuwen verscheurd en in de Catacomben begraven, waar hunne lichamen als heilige relieken werden vereerd!
Wie onzer heeft niet, Fabiola lezende, verlangd door dat onderaardsche Rome te dwalen, waarvan het stof met de asch der martelaren is vermengd? Wie heeft niet begeerd, dat Rome te zien, welks keizers eenmaal door het geweld, welks Pausen sedert door de liefde de geheele wereld beheerschten? Wie, die niet ongevoelig is voor natuurschoon en poëzie, heeft niet gewenscht de stad van Virgilius en Horatius te zien, die, volgens Vondels vertaling.
het hoofd zoo hoog alleene
Omhoog (steekt) hoven al de groote steden uit,
Als een cipres verscheelt van 't lage lijnenkruid.
Wie heeft met den dichter niet bij wijlen een heimwee gevoeld naar
das Land, wo die Citronen blühn,
Im dunklen Laub die Gold-Orangen glühn,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht.
En wie daarboven het christelijk Rome heeft leeren waardeeren als bakermat der beschaving, als kweekplaats der kunst; wie het voorrecht gehad heeft reeds elders kennis te maken met enkele meesterstukken van een Rafaël of Michel Angelo, heeft ook verlangd de tempels en gedenkteekenen van dat Rome te zien, hetwelk één ontzaglijk museum, één grootsch kunstpaleis is:
Auf Saülen ruht sein Dach,
Es glänzt der Saal, es schimmert das Gemach,
Und Marmorbilder stehn darin und sehn mich an.
Al deze verschillende begeerten en verlangens, welke in meerdere of in mindere mate in ieder onzer sluimerden, werden op eens wakker, toen in het begin van dit jaar het ‘Comité der Nederlandsche Bedevaarten’ het plan opperde tot eene algemeene Nederlandsche bedevaart naar Rome. Dat plan maakte inderdaad sensatie; ieder besprak het, ieder overwoog het, allen lachte het aan. Eene reis over Zwitserland naar Rome, binnen drie weken heen en terug, in den mooisten tijd van het jaar, daar had ieder wel lust in; maar.... niet ieder kan maar zoo opeens drie weken uit zijne zaken gemist worden, en daarbij, in den tegenwoordigen schralen tijd, zal menigeen allicht weerhouden zijn door de overweging: ‘Zoo'n reisje is nog al kostelijk.’
Dat nam intusschen niet weg dat er aanstonds genoeg liefhebbers kwamen opdagen om de uitvoering van het plan te verzekeren; binnen weinige weken hadden zich een kleine honderdvijftig pelgrims, waaronder vijf en veertig heeren geestelijken, voor de bedevaart aangemeld, en - buitengewoon voorrecht, dat weinigen hadden durven verwachten - twee bisschoppen stelden zich aan hun hoofd. Onder zulk geleide konden de bedevaartgangers blijmoedig en onbeschroomd de groote reis aanvaarden.
Naar Rome!... ‘goede reis!’
Zoo zong hun een Rotterdamsch belangstellende, in dichterlijke geestdrift toe:
En snuivend en stampend met dreunend gedruisch
Voert 't stoomtuig de pelgrims thans verre van huis;
Eén blik nog, en alles verdwijnt voor het oog,
Een blik naar den reisweg,... een blik naar omhoog.
Het was eene prachtige, onvergetelijke reis, waaraan allen, die ze hebben meegemaakt, niet dan met genoegen zullen terugdenken, vooral nu zij, sinds weken behouden en wel in het vaderland teruggekeerd, zich ongestoord in de herinnering van het gesmaakte genot kunnen verlustigen, terwijl de doorgestane vermoeienissen en kleine teleurstellingen al lang vergeten en.... vergeven zijn. Want vermoeienissen zijn bij een pelgrimstocht als deze natuurlijk onvermijdelijk en de reis stelde zich in dit opzicht al dadelijk flink in door een ritje per spoor van ten naaste bij twee dagen aan één stuk. Op Maandag 10 Mei toch stapten de pelgrims te Amsterdam om 11.55 in den trein - en er waren er bij, van een eind boven Amsterdam, die 's morgens al om zes uur van huis waren gegaan - om dien niet te verlaten voor den anderen dag savonds om 7.41 te Milaan, aldus onverpoosd nacht en dag doorsporende met geen ander oponthoud van beteekenis dan een groot half uur te Brussel, te Bazel en te Göschenen om daar respectievelijk een middagmaal, een ontbijt en een maaltijd, die het midden hield tusschen beide, te gebruiken.
Men kan zich dus voorstellen of dat vermoeiend is; maar daartegenover staat weer zooveel wat de reis veraangenaamt, dat aan die vermoeienis haast niet gedacht wordt. Vooreerst is men in de coupé zoo goed als thuis; met de reisgenooten heeft men al spoedig kennis aangeknoopt: allen toch zijn met hetzelfde doel uitgegaan en met denzelfden geest bezield; men gevoelt zich ‘onder ons’, men neemt het vaderland om zoo te zeggen op reis mee, evenals de slak haar huis; zelfs in de onbekendste streken is men onder bekenden en geneert zich dan ook niet, het zich in de coupé zoo gemakkelijk mogelijk te maken, nu en dan zijn proviand aan te spreken, van jas of hoofddeksel te verwisselen en zelfs, als men het te benauwd krijgt, de laarzen uit te gooien.
Om tijdkorting behoeft men met verlegen te zijn: op bepaalde tijden verricht men het gezamenlijk gebed, de heeren geestelijken hebben daarbij hun brevier en elke pelgrim bovendien zijn reisboek, dat hij nu en dan raadpleegt, terwijl de gezichten links en rechts afleiding bezorgen in overvloed en tevens stof leveren voor de conversatie.
Wat prachtige gezichten betreft, kan men per spoor misschien geen schooner tocht maken dan juist dien, welken de Nederlandsche pelgrims naar Rome hebben afgelegd. België, Luxemburg, den Elzas en Italië passeert ge achtereenvolgens in revue en geniet om zoo te zeggen een aanschouwelijk onderricht in alle mogelijke onderdeden der aardrijkskunde: ge leert, zoo ge ze nog niet uit eigen aanschouwing kennen mocht, in enkele dagen tijds bergen en dalen, heuvelen en vlakten, rivieren, beken en meren, zeeën, golven en baaien kennen. Ge aanschouwt de rijkste afwisseling van natuurtafereelen, de meest uiteenloopende landstreken, de verrassendste verscheidenheid van steden en dorpen. En wat u op de heenreis ten gevolge der nachtelijke duisternis ontgaat, dat wordt u licht op de terugreis vergoed.
Eerst wordt u een blik vergund op Brussel, dat ge voor een groot gedeelte doorrijdt; dan ontrolt zich voor uw oog het levendige, heuvelachtige Belgische landschap, dat voor ons Hollandsche platlanders (ik zeg niet plattelanders, wel te verstaan) hier en daar reeds een lust is om aan te zien, vervolgens het boschrijke bergland van Luxemburg, de Elzas met zijne wijnbergen, en eindelijk het nooit volprezen Zwitserland!
De Zwitsers schijnen er bij den aanleg hunner spoorbanen op gerekend te hebben, dat hun land minder door commis-voyageurs, dan door toeristen, minder door reizigers van beroep dan wel door reizigers voor pleizier zou bereisd worden, en het dus minder te doen was om een snel middel van verkeer tusschen de eene plaats en de andere, dan wel om eene gelegenheid tot het gemakkelijk in oogenschouw nemen van het heerlijke land. De spoortreinen toch, die overal elders recht doorsnorren, onverschillig voor hunne omgeving, schijnen in deze bevoorrechte wereldstreek met opzet allerlei kronkels te maken, om toch des te langer in dit lustoord te vertoeven. De oorzaak daarvan zal intusschen wel hierin zitten, dat men dwars door bergen en dalen, rotsen en meren maar geene spoorbaan heen slaat als bij voorbeeld door onze vaderlandsche weiden.
Nu, de toerist zal het zich niet beklagen of de spiraalvormige kronkels, waarmee de spoorbaan zich hier en daar als een lint om de bergen windt, hem nu en dan tweemaal denzelfden weg laten maken, zoodat hij op een gegeven oogenblik de baan, die bij pas heeft afgelegd, een paar honderd meters lager vlak onder zijne voeten ziet. De prachtige natuurtatereelen toch, die onophoudelijk links en recht voor hem opdoemen, voeren hem van de eene verrukking op tot de andere, en hij heeft geene oogen genoeg om zich aan al dat schoons te verzadigen.
De spoorwegwaggons zijn er geheel op ingericht om den reiziger volop van de heerlijke natuur te doen genieten; aan alle kanten open, dat wil zeggen van glas voorzien, zoodat zij links en rechts, voor en achter het gezicht vrij laten, hebben ze daarenboven aan ééne zijde eene geheel opene galerij of een wandelgangetje, waar men met volle longen de frissche berglucht kan inademen. Een balkon voor en achter den wagen geeft verder gelegenheid, van den eenen waggon in den ander over te stappen, en daar al de waggons een doorloopend middelpad hebben, kan men alzoo