Rebekka's afscheid.
De schilder van dit bevallig tafereel verplaatst ons in het zonnig Oosten, in het land der Aartsvaders van het Oude Testament en laat ons getuige zijn van het afscheid der schoone Rebekka, als zij het huis harer ouders verlaat om Abraham's dienstknecht Eliëzer te volgen naar het land Kanaän, waar Izaäk haar als zijne bruid wachtte.
De grijze Abraham had, alvorens te sterven, het geluk van zijn zoon willen verzekeren door hem eene deugdzame echtgenoote te verschaffen; en daarom had hij zijn trouwsten dienaar afgezonden naar het land, van waar hij geboortig was en waar zijne bloedverwanten leefden, ten einde van daar eene brave huisvrouw voor Izaäk te halen.
Met vele knechten, tien kameelen en met rijke geschenken beladen, was Eliëzer, als afgezant van een rijk herdervorst, op reis getogen en was eindelijk aangekomen te Haran in Mesopotamië, waar Abrahams broeder, Nachor gewoond had. Alvorens de stad binnen te gaan, liet hij zijn kameelen rusten bij een waterput, waar de vrouwen en meisjes der stad water kwamen putten; onder haar, meende hij, moest de gezochte bruid zich bevinden, en doordrongen van al het gewicht zijner zending, bad hij in stilte:
‘Heer, God van mijnen heer Abraham, sta mij heden bij en doe barmhartigheid met mijnen heer Abraham. Zie, ik sta bij den waterput en de dochters uit de stad zullen komen om water te putten. Laat nu de maagd die, als ik haar te drinken vraag, zeggen zal: drink, en ook uwe kameelen zal ik te drinken geven; laat zij degene wezen, die Gij voor uwen dienaar Izaäk bestemd hebt, en laat mij op deze wijze weten, dat Gij barmhartigheid gedaan hebt met mijnen heer.’
Nauwelijks had hij dit gebed uitgesproken, of daar naderde een meisje, die met de waterkruik op den schouder tot den put afdaalde. Eliëzer verzocht haar te drinken, en zie, met minzame vriendelijkheid voldeed zij niet alleen aan zijn verzoek, maar bood ook aan, zijne kameelen te drinken te geven: ‘Ook voor uwe kameelen zal ik water putten, totdat zij allen gedronken hebben.’ Dat was alzoo de maagd, door God zelven aangewezen om Izaäks echtgenoote te worden, en Eliëzer vernam van haar dat zij Rebekka was, de dochter van Nachor's zoon Bathuel. Zij voegde er bij dat er in het huis haars vaders ruimte en voeder in overvloed was, om hem en zijne kameelen te herbergen, en Eliëzer, haar met gouden oorringen en armbanden uit de meegebrachte schatten beschenkende, riep in dankbare opgetogenheid uit: ‘Gezegend zij de Heer, de God van mijnen heer Abraham, die zijne trouwe barmhartigheid mijnen heer niet onthouden heeft, en die mij langs den rechten weg heeft geleid in het huis van den broeder mijns heeren.’
Met gulle hartelijkheid werd Abrahams gezant daar ontvangen; Rebekka was er hem reeds voor geweest om hare moeder te verhalen wat er gebeurd was en haar de kostbaarheden te toonen, die zij van Eliëzer ontvangen had. Haar broeder Laban ging dezen, die nog aan den waterput wachtte, tegemoet met de woorden: ‘Kom binnen, gezegende des Heeren! wat staat gij buiten? Ik heb het huis en de plaats voor de kameelen in gereedheid gebracht.’ Men geleidde Eliëzer binnen, ontlaadde en verzorgde zijne kameelen, gaf hem en zijn gevolg water om hunne voeten te wasschen en richtte een maaltijd aan. Doch Eliëzer zeide. ‘Ik zal niet eten eer ik mijnen last heb uitgesproken. Ik ben de dienstknecht van Abraham,’ ging hij voort. ‘De Heer heeft mijnen heer zeer gezegend en groot gemaakt; Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kameelen en ezels. En Sara, de huisvrouw mijns heeren, heeft mijnen heer een zoon geschonken in haren ouderdom, en dezen heeft hij al wat hij bezit gegeven. En mijn heer heeft mij bezworen: gij zult voor mijnen zoon geene echtgenoote nemen uit de dochteren der Kanaänieten, in wier land ik woon, maar gij zult gaan naar het huis mijns vaders, en uit mijne maagschap zult gij eene vrouw nemen voor mijnen zoon.’ Nu verhaalde hij, hoe de Heer zijne schreden had geleid op den langen tocht, wat hij aan den waterput gebeden had en hoe hij zich vleide dat zijn gebed bij God verhooring had gevonden. Allen hadden aandachtig naar zijn verhaal geluisterd en ten slotte kreeg hij ten antwoord:
‘Van den Heer is dit uitgegaan; wij kunnen tegen Zijn welbehagen niets anders tot u zeggen. Zie, Rebekka staat voor u; neem haar en vertrek, opdat zij de echtgenoote zij van den zoon uws heeren, gelijk de Heer gesproken heeft.’ Eliëzer had dus het doel van zijn tocht bereikt; hij dankte God, die hem zoo zichtbaar geleid had, schonk Rebekka, haren ouders en broeders gouden en zilveren vaten en kostbare kleederen, nam deel aan den maaltijd en wilde reeds den volgenden dag vertrekken. Daar kwamen echter de moeder en de broeders der bruid tegen op, die haar nog minstens tien dagen bij zich wilden houden; doch de trouwe dienaar stond er op, zijnen heer ten spoedigste den uitslag zijner reis mede te deelen, en toen eindelijk aan Rebekka zelve de beslissing werd overgelaten, antwoordde zij zonder bedenken, dat zij bereid was reeds den volgenden morgen te vertrekken.
En zoo geschiedde het: des anderendaags nam Rebekka afscheid van hare moeder, die haar voor het laatst omhelsde, van haar vader, die haar zijn zegen meegaf, en van hare broeders, die haar den heilwensch toeriepen: O zuster! moogt gij worden tot duizendmaal duizend! dat uw geslacht de poorten zijner vijanden bezitte!’