bezitten uitgebreide betrekkingen; zij beschikken over een talrijk dienstpersoneel en verstaan uitnemend de kunst, met buitengewone sluwheid de fraaiste en kostbaarste hondjes te stelen. Gewoonlijk plaatsen zij zich op de hoeken der straten van het voorname Westeinde, geven acht op alle heeren en dames, die in gezelschap van hondjes hunne woningen verlaten, houden er aanteekeningen van en erlangen alzoo eene buitengewone zaakkennis. Spaansche zijdehondjes of terriers maken hun lievelingsbuit uit, want voor de teruggave van die diertjes worden gewoonlijk aanzienlijke belooningen uitgeloofd.
Voor eenigen tijd ging eens een kamermeisje met den ‘Pet’ harer meesteres in het Hydepark wandelen; een hondendief had haar opgemerkt, en loerde op zijn buit. Het lieve diertje sprong in het gouden zonnelicht vroolijk en dartel over het groene gras heen en weer. Eensklaps trad de dief uit zijn schuilhoek op het kamermeisje toe en verzekerde haar, dat het hondje een aanval had van razernij en dat daar niets tegen hielp dan een koud bad. De schrik sloeg het meisje om het harte en zij gaf volgaarne hare toestemming, toen de dief aanbood, het diertje een bad toe te dienen. Toen dit gescheid was, opperde de dienstvaardige man de vrees, dat het hondje haar nog wel eens zou kunnen bijten en sloeg daarom voor, het diertje voor haar naar huis te dragen.
Met dankbaar en verlicht gemoed nam het dienstmeisje, dat ongetwijfeld het buskruit ook niet uitgevonden had, het aanbod van den dief aan; doch reeds aan den hoek van de dichtst nabijgelegen straat was het kostbare zijdehondje te gelijk met zijn beschermer verdwenen. Gelukkig werd de dief eenigen tijd daarna voor een anderen honden-diefstal opgepakt en men vond het prachtige zijdehondje te midden van vele andere lotgenooten in zijne woning terug.
Het gebeurt ook niet zelden, dat de leden van de ‘eerlijke gilde’ zich in het pakje steken van een melkboer en in de vroege ochtenduren met hunne blikken kannen op een wagentje door de straten der stad rijden. De heeren en dames liggen dan nog in de armen van Morpheus; fluks wordt de deur geopend van een of ander huis en de dienstbode reikt den melkboer tersluiks het hondje over, dat om zoo te zeggen tezelfder stond in de blikken kan verdwijnt. Dikwijls worden die diertjes aan een derde verkocht, om kort daarop andermaal ontvreemd en tegen eene groote belooning aan den eersten eigenaar te worden teruggegeven.
Bovendien bestaat in Londen nog een zoogenaamd agent, die zich belast met het terugbezorgen van ontvreemde honden, natuurlijk tegen eene niet te versmaden vergoeding. De politie zit al die lieden, welke zij reeds aan hun uiterlijk herkent, aanhoudend op de hielen; vertoont zich in de late avonduren of des nachts een van die kerels met een hondje van waarde op straat, dan kan hij zeker zijn, op staanden voet opgepakt en in verzekerde bewaring te worden genomen.
Het behoort ook geenszins tot de zeldzaamheden, dat voor de gerechtshoven komische honden-scènes plaats grijpen. Zoo gebeurde het voor eenige maanden nog, dat aan een der gerechtshoven de rechter met pruik en tabbaard op zijn hoogen zetel had plaats genomen; voor hem stond de hondendief, met ongeduld de uitspraak tegemoet ziende, doch het corpus delicti ontbrak nog. De gevangenbewaarder trad binnen en deelde den rechter mede, dat de hond van het nachtelijk duister gebruik had gemaakt, om te ontvluchten. Onder algemeene vroolijkheid, waarmede zelfs de rechter, maar vooral niet het minst de dief instemde, moest de laatste bij gebrek aan het corpus delicti worden vrijgelaten. Toen de rechter evenwel verklaarde, dat hij een nieuw bevelschrift tot gevangenneming tegen den hond die het gerecht trotseerde zou uitvaardigen, zette de dief weer een ernstiger gezicht, gelijk zich begrijpen laat.
Het natuurlijk gevolg van dien hondenovervloed blijft niet uit en jaarlijks ziet men in de reusachtige stad, met hare vier millioen inwoners, vele duizenden honden zonder heer en zonder thuis, door de straten ronddwalen. Volgens de laatste opgave van den politie-commissaris te Londen werden door de politie alleen 16000 honden ingepakt en deels om het leven gebracht, deels hier en daar gehuisvest. Deze jacht gaat nog met tal van moeielijkheden gepaard, want instinctmatig vluchten die honden, zich bewust van schuld, voor de handhavers der wetten. Vele dezer honden zijn verdwaald en kunnen hunne woning niet meer terugvinden; anderen zijn door hunne heeren verstooten en zwerven als bannelingen om. De laatste zijn natuurlijk geene rashonden, maar behooren tot de echt Londensche hondensoort. Het zijn krombeenige beesten met morsige, ruige haren en ooren, die veel hebben van afgesleten haarborstels.
In de eene of andere achterbuurt ter wereld gekomen, groeien ze bij duizenden in het wilde op en, nauwelijks in staat om te kruipen, moeten ze reeds hun eigen voedsel zoeken. Men treedt zelden een ontbijtlokaal binnen zonder zoo'n ruigharigen bedelaar aan te treffen, en wil men zich van dat onaangenaam gezelschap verlost zien, dan is men wel genoodzaakt hem een brokje toe te werpen. Maar vooral bij de slagerswinkels zijn die dieven te vinden en met groot geduld en waakzaamheid loeren ze daar op eene gunstige gelegenheid, om met bliksemsnelheid een maaltijd meester te worden.
Men heeft reeds meermalen deze vagebonden van honden vergeleken met hunne oostelijke familie-leden, die steden als Constantinopel en Aleppo bij ontelbare troepen bevolken; doch die vergelijking gaat evenmin op, als wanneer men het hulpeloos en verlaten kind, dat zonder thuis door de straten van Londen doolt, op één en dezelfde lijn stelt met den rondreizenden Arabier en het zelfs City-Arabier durft noemen.
De bezadigde, vrome Arabier, de doorzwerver der woestijnen, is eigenlijk volstrekt niet zonder thuis, en gastvrijheid geldt bij hem schier voor een dogma, terwijl de Londensche straatzigeuner zonder geloof en zedelijkheid opgroeit, nu eens in een verlaten huis, dan weder op een mesthoop overnacht en slechts ééne gedachte kent, namelijk: ‘hoe zal ik mijne maag vullen?’ Evenzoo vormen de honden van het Oosten in elke stad eene groote gemeente; zij zijn die levenswijze van jongs af gewoon en vinden hun voedsel bij overvloed op de straten, want het postje van straatkeerder is in de steden van het Oosten niet bekend. De politie strekt daar bovendien eene beschermende hand over die beesten uit en de honden van elke stadswijk worden door haar tegen vreemde indringers verdedigd. Wat eene tegenstelling met Londen! Vele der honden, die daar ronddolen, genoten weleer een goed leventje, doch deels verstooten, deels verdwaald, zijn zij tot het laagste peil van schaamteloosheid afgezonken en brengen hun leven met slenteren en rooven door tot dat zij ten laatste, elkander en der menschheid vijandig, door de politie opgevangen en op de geschiktste wijze uit den weg geruimd worden. Kan het wonder heeten, zoo het rampzalig bestaan dezer dieren reeds lang het medelijden van goedaardige zielen verwekte. Voor ongeveer dertig jaren huurde eene dame eenen stal, waar zij zulke verwaarloosde dieren liet verplegen. Weldra echter nam het aantal dier pleegdiertjes dermate toe, dat zij genoodzaakt werd een beroep te doen op de algemeene liefdadigheid tot stichting van een honden-asyl. Dat beroep vond weerklank in veler harten en weldra vormde zich een comiteit uit Lords en Ladies, waarvan ieder, tegen betaling eener jaarlijksche bijdrage, lid kon worden.
Vóór ruim 2600 jaar opende Romulus op den Mons Palatinus een asyl en dat kleine vlekje was de oorsprong der trotsche wereldstad, die straks over drie werelddeelen den schepter voerde. Zoo ook met het honden-asyl te Londen, indien het althans geoorloofd is het kleine met het groote te vergelijken.
Ook die Engelsche dame opende immers een asyl voor het uitvaagsel der hondenwereld, en was het eerst slechts een stal, weldra ontstond daaruit een reusachtig toevluchtsoord voor ronddolende honden in eene van Londens voorsteden met name Battersea, en het vorige jaar alleen werden daar nog 15000 honden geherbergd. Van deze werden volgens het verslag des bestuurs 2000 aan hunne rechtmatige eigenaars teruggeven, 3000 ter bestrijding der voedingskosten verkocht en 10000 zonder pijn of smart gedood. Zoodra men in de nabijheid van het hondenasyl gekomen is, valt het den vreemdeling niet moeilijk dit te vinden, want het geblaf der daar opgenomen kweekelingen duidt hem nauwkeurig de plaats aan. Staat men eindelijk voor die getraliede stallen, dan gaat daar een oorverdoovend geraas uit op en het geblaf van die duizenden honden smelt samen tot een concert dat voor muziekale ooren geenszins streelend mag genoemd worden.
De stallen laten overigens, wat reinheid betreft, niets te wenschen over en kunnen elk twaalf honden bevatten. En toch zou eene zenuwachtige schoone beangstigd en bang kunnen worden bij de gedachte, dat die wilde, woeste menigte, welke ons achter de traliën aanbast, wel eens kon losbreken, - bij de gedachte, zeggen wij, dat men die verzorgde windhonden, die slaperige bulhonden, die vuile poedels en die rattenvangers, in allerlei kleuren, wel eens plotseling op ons zou kunnen loslaten.
Maar, gelooft het gerust, dit zou niet zoo gevaarlijk wezen, als wanneer het ons overkwam van die honderdduizenden diep rampzalige menschen, die in de grootste ellende te Londen een waar hondenleven leiden.