ook soms beschadigd heb. Ik ben te zenuwachtig en te verward om het zelf te doen.’
‘Och! de pilaar is aan zulke omhelzingen gewoon,’ lachte hij, terwijl ik naar het andere einde der zaal ging om mijn jas aan te trekken en mijn hoed op te zetten.
Wederom duwde ik de machine voort en keek rechtuit. Wij vlogen voort alsof wij voor elkander geschapen waren, tot wij de helft van de lange zaal hadden afgelegd; toen sprong ik er af en bracht den wieler tot staan.
‘Wel!’ riep de onderwijzer, ‘waarom rijdt gij niet verder? Gij kent het reeds uitstekend!’
‘Tamelijk goed, niet waar?’
‘Gewis.’
‘Welnu! ik dacht, men kan ook het goede overdrijven. De wieler scheen regelrecht op den laatsten pilaar toe te schieten, en ik wilde liever een al te plotselingen stilstand voorkomen.’
Zoo eindigde mijne eerste les in het wielrijden.
Den ganschen volgenden dag had ik een gevoel alsof ik gevochten had en door mijne tegenpartij overwonnen was geworden. Eerst na verloop eener week klouterde ik weer den trap van het manege-gebouw op.
‘Aha!’ zeide de onderwijzer, als ik binnentrad, ‘ik dacht reeds dat gij den moed hadt laten zinken. Sinds gij den laatsten keer hier waart, kwam een uwer kennissen, de lange Simons hier, en zoudt gij het gelooven, dat hij den tweewieler in een half uur meester was? Werkelijk, mijnheer!’
‘Dan heeft hij mij den loef afgestoken. Hij behoeft zijne lange beenen maar te laten afhangen, dan kan hij zich door den grootsten tweewieler laten rijden.’
‘Ja, ik begrijp u. Overigens behoeft u niet afgunstig op hem te zijn, hij maakte eene even prachtige buiteling als gij!’
‘Als ik? En gij zeidet laatst, dat ik zoo goed gereden had.’
‘Ja ja, zeer goed; natuurlijk voor een beginnende.’
‘Breng het paard voor.’
‘Ja, mijnheer; uw lange vriend viel tweemaal hals over hoofd van den grootsten tweewieler, dien wij hebben. Bij den tweeden val kwam hij in volle vaart tegen de deur terecht. Gelijk gij ziet hebben wij eene nieuwe glazen deur. Maar hij reed rondom de pilaren der zaal eer hij wegging.’
Een nieuwe tweewieler stond nu voor mij; de vroeger gebezigde was intusschen onbruikbaar geworden.
‘Beproef het weder met den eenen voet.’
Ik beproefde het en toen hij den tweewieler opnam, die op mij gevallen was, erkende ik, hoeveel men in ééne week vergeten kan.
‘Gij hadt den wieler de richting moeten geven, in welke gij dreigdet te vallen,’ merkte hij op den toon van zacht verwijt aan.
‘Wat doet gij als gij weet dat gij in drie verschillende richtingen zult vallen?’ vroeg ik geërgerd.
Zoodra ik eenmaal in staat was den tweewieler in de zaal rond te sturen en op eenen voet te staan, was het eerstvolgende heldenfeit in den zadel te komen. Een gevoel van volslagene hopeloosheid overstelpt den koensten man, die zich voor de eerste maal op dezen gevaarlijken zetel ziet. Het geheim der veiligheid zit daarin, dat gij het wendt naar de richting, waarin gij vallen zoudt, en langzamerhand op den tweewieler de zaal rondrijden, op de trede stappen en op den zadel springen, terwijl de machine oogenschijnlijk als van zelve in de zaal rondloopt.
Eene andere ergerlijke omstandigheid is de komst van een kleinen jongen. Juist als gij u in het zweet gewerkt hebt en met gebersten bretels, afgesprongen knoppen en verkrookten col bij den tweewieler staat, komt een langbeenige jongen binnen, neemt een anderen tweewieler, springt er op als een vogel op zijn stokje, suist door de zaal en ziet het medelijdend aan, hoe gij u aftobt en zwoegt. Dan rijdt hij zigzagsgewijze tusschen de pilaren door, gelijk een volleerde schaatsenrijder, of hij staat in den zadel, of wel hij legt zijne voeten in gelijke hoogte met zijn hoofd en het handvat der machine, die zich intusschen voortdurend beweegt, als bestond er geene zwaartewet meer. Wat ergerde mij die vlugge kleine bengel!
‘Beproef het eens in den zadel,’ sprak de onderwijzer, terwijl hij zijn hoogsten wieler te voorschijn haalde, ‘ik zal den tweewieler vasthouden.’
Ik had het rondweg afgeslagen, ware die verwenschte jongen er niet bij geweest.
‘Zet uwe voeten vast op de tredbeugels en rijd als of gij op een weg waart. Ik zal zorg dragen, dat de wieler niet omvalt.’
‘Laat hem niet los, hoor!’
‘O neen, ik zal hem niet loslaten.’
Zoo reden wij langzaam de zaal rond; ik pompte voorzichtig met mijne voeten, terwijl hij snel naast mij voortliep, het ongetemde paard leidde en het overeind hield.
‘Gij kunt nu zeer goed alleen rijden, als gij slechts een weinig zeltvertrouwen bezit,’ verklaarde hij bij de vijfde ronde.
‘Ik vertrouw het mij zelven niet toe!’ riep ik. ‘Houd den wieler vast of ik draai u den hals om, als ik er heelhuids afkom!’
‘Ik laat stellig niet los voor gij het zelf verlangt;’ en op die wijze gerustgesteld reed ik achtmaal met hem prachtig de zaal rond terwijl de kleine bengel steeds in het geheim giggelde.
Eene ontzettende gedachte verlamde mij bijkans; zou mijn leermeester eensklaps ter zijde gaan en mij aan mijn lot prijsgeven?
‘Nu wil ik afstappen!’ zeide ik sidderend.
‘Nog eens,’ moedigde mijn leermeester mij eindelijk aan; en als wij halfweg waren, verwezenlijkten zich mijne stoutste verwachtingen.
‘Gij rijdt uitstekend, ga voort!’ sprak de onderwijzer, terwijl hij koelbloedig op eene bank ging zitten en mij op den mekanieken Belzebub liet.
‘Help, help!’ schreeuwde ik. ‘Houd den wieler vast.
Maar de kleine jongen hield zijn buik vast van het lachen en mijn leermeester antwoordde kalm: ‘Rijd maar verder!’
Ik trok mijne voeten in de hoogte en klemde mij krampachtig aan het handvat, terwijl mijn haar te berge rees. De machine bleef langzaam staan en neigde naar achteren; ik hing zes voet boven den grond en terwijl ik tevergeefs om hulp riep, stortten ros en ruiter neder met een gedreun als vielen er honderd krijgers in den veldslag.
‘Afschuwelijke booswicht!’ riep ik, terwijl ik mijne gilet uitwierp, die op den rug geheel doorgescheurd was; ‘ik zal u toonen....’
‘Maar waarom bleeft gij dan niet....’
‘Waarom ik niet bleef? Waarom hebt gij losgelaten?’
‘Waarom bleeft gij niet op....?’
‘Hoe kan iemand op een vallenden wieler blijven zitten?’
‘Op de tredbeugels, bedoel ik; het was alleen uw gebrek aan zelfvertrouwen.’
‘Het was mijn roekeloos vertrouwen op u.... waarom liet gij los?’
‘Mijn lieve, driftige mijnheer, gedurende de zeven laatste toeren heeft toch mijne hand den wieler in het geheel niet aangeraakt. Vraag het aan mijn jongen. Gij kunt zeer goed rijden, maar gij hadt een aanval van angst.... Gelijk gij ziet, was het slechts uw gebrek aan zelfvertrouwen.’
En zoo was het werkelijk. Thans rijd ik koelbloedig op den gevierden tweewieler uren ver, zonder zelfs aan de mogelijkheid van vallen te denken.