rassig water gevulde sloot overwelfde en stapte met schitterende oogen een eindweegs tusschen de dubbele boomenrij voort. Eensklaps bleef zij staan en beschouwde nu eens de bleekgroene riethalmen die keersrecht en weelderig uit de sloot opschoten, dan weder de daarachter liggende met madeliefjes dicht bezaaide weiden.
‘Hoe schoon is het hier!’ riep zij, terwijl zij den sluier terugsloeg en den sleep van haar rijkleed, die haar in haren gang belemmerde, in de hoogte tilde.
Hare edele gelaatstrekken hadden ieder, die haar zag, gunstig voor haar moeten innemen al ware zij ook minder schoon en jeugdig frisch geweest. De welluidende klank harer stem en het ongekunsteld gevoel, dat er in trilde, verhoogden nog het behaaglijke in de liefelijke verschijning. In de weeke liniën van het door een licht rood overgoten aangezicht miste men alle scherpte en toch drukten zij geestkracht en vastheid van karakter uit. Het fiere oog, de fijnbesneden neus, de netgevormde mond, de evenredige gestalte, haar veerkrachtige gang, de bevallige beweging haars lichaams, alles duidde aan, dat zij van voorname afkomst moest wezen.
Nadat zij langen tijd in die beschouwing verdiept gestaan had, hief zij het hoofd op en liet den blik langzaam en met blijkbaar welgevallen langs de roodachtig glinsterende stammen en takken naar de dichte kruinen omhoog gaan. Het knetterde en ritselde zoo geheimzinnig tusschen de twijgen, alsof de handen van onzichtbare geesten in de naalden woelden. In plechtige stilte oefende de scheppende kracht der lente hare werking uit. Het opstijgende sap, dat na langdurige winterrust begon te vloeien en met zijn leven de takken bezielde, deed onafgebroken den bruinen bast springen; kleine stukjes daarvan rolden, door de warme zonnestralen getroffen, ineen, maakten zich los en vielen op den grond. De stilte, die in het rond heerschte, maakte het mogelijk, de boomen te hooren groeien. Nadat zij nog eene geruime poos naar den geheimzinnigen arbeid in de werkplaats der natuur geluisterd had, stapte zij peinzend over de knoestige, hoogliggende, door de voeten der voetgangers afgesleten wortelen der dennen voort en bereikte aan het einde van het hobbelige voetpad eene breede dreef van stevige Canadeesche populieren. Rechts van deze dreef verrees het met dennen-, mast- en pijnboomen begroeide gebergte. Links groeiden op den vochtigen boord van de breede sloot weelderige zwaardleliën, dicht rietgewas en biezen.
Thans had zij een pad bereikt, dat tusschen donkere boomgroepen naar de hoogte voerde; dit volgde zij langzaam, bijwijlen een tak naar beneden buigende en even staan blijvende om het kleverige, harstachtig riekende sap te beschouwen. Hooger en hooger voerde de weg en bood op enkele plaatsen heerlijke gezichtspunten aan. Na een kwartieruurs had zij een bergvlak bereikt, waar zich een allerliefst met torens en kanteelen voorzien kasteeltje verhief. Van onder tot boven van uitgekapten grauwen hardsteen opgetrokken, maakten de hooge muren den indruk als waren zij uit een stuk gemaakt, en het geheel zag er zoo helder en net uit, dat men onwillekeurig tot het vermoeden kwam, dat zeep en spons nog kort geleden hunnen schuldigen plicht gedaan hadden. De benedenen de eerste verdieping waren deels met eiloof begroeid; alleen de vensters en de balkons waren vrij en op de laatste bloeiden in groene kuipen camelia's en andere soortgelijke warme kasbloemen.
Het meisje stapte langs het breedste pad, dat naar een kolossalen trap van bekapte lavablokken voerde, op het slot toe. Op de eerste rustplaats der treden, die aan beide zijden met eene granieten leuning gezoomd waren, stonden rechts en links in een halven kring groote oranje- en laurierboomen. De tuinman had juist de laatste hand aan deze prachtige zomergewassen gelegd en liet er thans een welgevalligen blik over heengaan. Als de freule langs hem kwam, bleef hij in eerbiedige houding staan en groette haar beleefd.
‘Dat hebt gij goed verzonnen, Heidmann,’ zeide zij met een vriendelijk lachje; ‘maar ik wenschte wel, dat ook het hoogere terras op dezelfde wijze versierd werd. Gij weet immers, dat gravin Irma van oranjebloesemgeur houdt en gaarne hier boven verwijlt, waar zij een onbelemmerd uitzicht over de omgeving heeft?’
‘Het is reeds alles in gereedheid, genadige meesteres,’ antwoordde Heidmann; ‘wij hebben nog slechts eenige kuipen hierheen te brengen; vóór den avond zijn wij gereed.’
De freule knikte en klom hooger. Als zij in het hooggewelfde zuilenportaal verdwenen was, nam Heidmann de pijp, die hij tusschen de takken van een citroenboom gestoken had, weer tusschen de tanden en sprak grommend en hevig op het hoornen mondstuk bijtende in zich zelven:
‘Het was mij aangenamer, als die Irma honderd mijlen ver van Zachenburg verwijderd bleef.’
‘Dat moest gij liever denken, dan overluid uitspreken,’ klonk eene stem achter hem.
Verschrikt keerde hij zich om; toen hij echter ontwaarde, dat het slechts de rijknecht was, herstelde hij zich weder en antwoordde:
‘Gij hebt gelijk, Salm, wie de oude heks kent, moet zijne gedachten voor zich houden en uiterst voorzichtig zijn. Ik weet nog zeer goed, hoe gij ter wille van een enkel onbedacht woord bijna uw dienst verloren hadt.’
‘Ik heb het evenmin vergeten, Heidmann, maar ik denk, dat er nog wel eens eene gelegenheid zal komen, om het haar te kunnen inpeperen. Laten wij er echter nu maar van zwijgen; want gravin Leonie neemt het zeer kwalijk als men van iemand iets kwaads zegt. Zelfs over den ouden Wuster, die toch een wilddief van de ergste soort is en haar de schoonste reeën wegschiet, mag men geen kwaad woord zeggen.’
‘Ja, ja, zij is zoo goedhartig, dat men haast zou meenen, dat zij eigenlijk niet onder de menschen te huis behoort,’ antwoordde de tuinman. ‘Hare toegevendheid omtrent Wuster begrijp ik echter toch niet. De Zachenburgers hebben er anders altijd op gestaan, dat geen onbevoegde buks in hunne bosschen afgevuurd werd. En dan nog wel zoo'n landlooper, waarvan niemand weet, waar hij te huis behoort.’
Gravin Leonie ging de rotonde der voorhal door en opende de deur naar eenen gang, die het geheele gebouw in twee deelen scheidde. In een der vertrekken legde zij haar rijkleed af en verscheen kort daarop in een licht lentegewaad op een der balkons, vanwaar men zoowel het uitzicht had op het omliggende landschap als op de dennengroepen aan den voet des bergs, op welken zich het kasteeltje verhief. De toppen der boomen werden thans licht door den wind gewiegd en vlugge eekhoorntjes schommelden zich aan de uiterste punten der takken en gluurden met hunne listige oogjes naar alle kanten rond, of zich nergens onraad vertoonde.
Leonie was weer van het balkon in de kamer gegaan, in welker midden een ezel met een begonnen schilderstuk stond. Het stelde een beschermengel voor, die zich over een slapend kind in eene wieg boog. Zij nam penseelen en palet op en begon ijverig te schilderen. Eensklaps hield zij op. Haar oog was op het portret harer moeder gevallen, dat boven de deur in het volle licht hing. Een diepe weemoed overmeesterde haar hart. Zij kon zich niet onthouden eene vergelijking te maken tusschen hare overledene moeder en hare nog levende tante Irma: en ach! hoe weinig viel deze vergelijking ten gunste van Irma uit! Zij voelde de gansche waarde, de diepe innigheid en de warme liefde der afgestorvene, terwijl de tante juist het tegenovergestelde was: koud en liefdeloos.
Irma had voor eenige dagen geschreven, dat zij voortaan haar vast verblijf op Zachenburg wilde vestigen en de plaats van moeder bij Leonie innemen. Nog eene andere mededeeling was er bijgevoegd, waaraan Leonie echter, in hare onbekendheid met zaken, geen groot gewicht scheen te hechten. Deze mededeeling luidde zeer lakoniek: ‘Gij zijt op het punt van meerderjarig te worden; ik zal derhalve met u afrekenen.’
Gelijk gezegd, deze omstandigheid, welke voor ieder ander hoogst gewichtig geweest ware, liet haar geheel onverschillig. Zij dacht er slechts aan, dat Irma de plaats van hare moeder wilde innemen.
Zij werd in hare stille overpeinzingen gestoord door eene vrouw met innemende gelaatstrekken. Men noemde haar nooit anders dan bij haren toenaam: ‘Sylphide.’ Haar doopnaam werd nooit uitgesproken en de meeste slotbewoners wisten niet eens, dat zij Catharina heette. De overleden gravin had altijd gezegd dat de naam van ‘Sylphide’ bij haar geheele wezen paste en zoo had deze van lieverlede burgerrecht gekregen.
‘Wat hebt gij mij te zeggen, Sylphide?’ vroeg de freule.
‘De kamers voor gravin Irma zijn gereed,’ antwoordde Sylphide. ‘Zoudt gij zoo goed willen wezen ze even in oogenschouw te komen nemen. Mogelijk zult gij er nog het een of ander in veranderd willen hebben.’
Leonie stond op en volgde haar in eene reeks van in elkander loopende vertrekken. Zij waren geheel naar den smaak der tante ingericht. De jonge gravin vond er derhalve ook niets op af te keuren, maar drukte Sylphide met warmte de hand.
‘Weet gij wel, genadige freule, dat wij morgen een gewichtigen dag hebben?’ zeide de vrouw met de weeke, welluidende stem, die haar eigen was.
Leonie zag haar vragende aan.
‘Morgen wordt gij meerderjarig en van dezen dag af zijt gij onbeperkte meesteres van uw eigendom. Gravin Irma zal ongetwijfeld den advocaat Dasting medebrengen, om rekening van de voogdijschap af te leggen, die hij na den dood van uw oom op zich genomen heeft.’
‘Houdt gij dat inderdaad voor zoo gewichtig?’ vraagde Leonie. ‘Het was mij veel liever als die dag nog eenige jaren verschoven kon worden, want ik ben zoo onervaren in de zaken, die men mij overdragen zal, dat ik ze zeker sterk in de war zal laten loopen. De afrekening is in alle gevallen een zeer vervelend werk en ik zal het zoo kort mogelijk trachten te maken.
‘Dat zou tegen uwe belangen zijn,’ antwoordde de Sylphide, ‘gij moet alles zeer nauwkeurig nagaan en moogt u niet al te inschikkelijk toonen.’
‘Maar, beste Sylphide, hoe kan ik dingen onderzoeken, waarvan ik hoegenaamd niets ken; ik weet immers niet eens, wat tot mijne bezittingen behoort.’
‘Daaraan kan ik u helpen. Uwe moeder zaliger gaf mij voor haren dood eene lijst van al de bezittingen en uitstaande kapitalen. Als gij deze raadpleegt, zal men u niet gemakkelijk om den tuin leiden.’
‘Maar waartoe al die omzichtigheid, Sylphide? Tante Irma is, wel is waar, eene grillige vrouw, maar aan onregelmatigheden zal zij zich toch niet schuldig gemaakt hebben; en buitendien is er toch ook de advocaat bij.’
‘Er is eene omstandigheid in het spel, die de grootste omzichtigheid noodzakelijk maakt,’ antwoordde de voormalige kamenier. ‘Mevrouw uwe moeder vertrouwde mij een geheim toe, dat aan geen enkel bewoner van Zachenburg bekend is. Ik moest haar onder eede plechtig beloven, dat ik het trouw bewaren zou. Slechts in één geval mocht het zegel van mijne lippen genomen worden, namelijk, als tante Irma op den dag van uwe meerderjarigheid op de Duitsche goederen voor zich aanspraak zou willen maken. Gebeurt dit morgen, dan zal ik spreken.’
Leonie zag de spreekster onthutst aan. Haar leven was tot dusverre zoo rustig voorbijgegaan, en de luimen en hardheden van tante Irma niet medegerekend, had zij nooit eenige onaangenaamheid of verwikkeling ondervonden; oprecht gelijk haar hart had de wereld haar toegeschenen en zij kon zich nauwelijks toestanden voorstellen, waarin men verplicht is zijne oogmerken te verbergen. Nu stond zij op eenmaal voor een geheim, dat met haar lot in een nauw verband scheen te staan. Eene huivering doorliep haar bij de gedachte, dat met het intreden van hare meerderjarigheid de