De genoegens van den Spaanschen staatspost.
Het Spaansche spoorwegnet heeft reeds een tamelijk aantal kilometers aan te wijzen en de voornaamste steden zijn bijna alle met het stoompaard te bereiken. Niettemin kan het den toerist, wien ook andere deelen van het land aantrekken, dan de groote steden, menigmaal overkomen van het vervoermiddel gebruik te moeten maken, dat men in Spanje met den hoogklinkenden naam van ‘staatspost’ betitelt. Heeft hij eenmaal deze folterkamer bestegen en zijne plaats genomen in de berlina, in het inferio, in de rotonda of zelfs wel op de banquetta, gelijk men al deze martelplaatsen noemt, dan kan men hem met Dante toeroepen:
‘Laat alle hope varen!’ - want met het afrijden van het posthuis neemt zijn lijden een aanvang, dat in reusachtige verhoudingen vermeerderend, den ongelukkige in een staat van stillen waanzin of, wat wellicht beter is, van stompzinnigheid doet vervallen.
Nadat het gevaarte met een aantal reizigers van de meest uiteenloopende soort en ontwikkeling beladen is geworden, rolt de passagier, die zich in het onvermijdelijke schikken moet, tusschen koffers, reistasschen, beddegoed, honden, geladen geweren, kisten, zakken en levensmiddelen ingeklemd, met het postrijtuig door de nauwe straten van het stadje.
De postwagen wiegelt angstwekkend heen en weder, doch de straat is zoo nauw, dat er in ieder geval voor het omvallen van den wagen geene vrees kan bestaan. Nog over eene hooge brug, en men is buiten het grondgebied van het stadje; de wagen komt onder het vloeken des mayorals (den voerman) tot staan. Nu eerst worden de tien of twaalf met roode, blauwe, geele vodden en met bellen rijk behangen muildieren eigenlijk aangespannen en in orde gebracht, en hier ook wordt aan de willekeur en hebzucht der voerlieden en drijvers de volle teugel gevierd - want er zijn nog een aantal ondenkbare wagenplaatsen, welke de nu versch opstappende reizigers, zonder zich om de rechtmatige passagiers te bekommeren, haastig en onder oneindig getwist trachten in te nemen, waarbij de plaatsen bovenop de hoofdrol spelen. Zittende, liggende, met de beenen afhangende, weet de Spanjaard zich in de kleinste en ongemakkelijkste ruimte vast te nestelen, waaruit alleen het omvallen van den wagen hem zou kunnen verdrijven.
De wagen is sedert het afrijden van het posthuis met tweederden in- en opzittenden vermeerderd en in wilde vaart zet de bespanning zich eindelijk in beweging.
Het is midden in den Zomer. De straatweg is voethoog met eene laag fijn, geel, poeierachtig stuifzand bedekt, dat bedriegelijk de oneffenheden aanvult, die een Spaanschen steenweg kenmerken. Het stof stijgt onder de hoeven der bespanning in zulke dichte wolken op, dat de voorste dieren niet meer te onderscheiden zijn, terwijl de wagen nu eens met het linkerdan met het rechterrad hortend in een der kuilen van de straat wegzinkt en dreigend overhelt. De arme reiziger klemt zich aan zijne zitplaats vast, ofschoon deze handeling hem geenszins tegen het omslaan beveiligen kan. De stooten en horten van het voertuig zijn zoo ontzettend, dat de gefolterde noch voor het landschap, noch voor zijne omgeving eenige belangstelling voelt. Doch met bewonderenswaardige volharding draven de tien muildieren met de gele kar achter zich verder, de gevaren instinctmatig vermijdende. En wat is tot dank hiervoor het lot der arme dieren? De mayoral, die op den bok zittende, de teugels der disseldieren in handen heeft en te gelijk eene zeer lange zweep met veel behendigheid weet te hanteeren, geeft zich alle moeite zijne trekdieren met slagen en schoppen te martelen en aan te vuren. De naast de dieren loopende zagal, een stevige jonge kerel, deelt te gelijkertijd met den omgekeerden steel van eene zweep aanhoudend slagen uit en ontziet daarbij noch den rug, noch de zijden, noch den kop der dieren, zoodat het eigenlijk een raadsel is, dat levende wezens onder zulk eene behandeling niet terstond den geest geven. Helpen slagen niet, dan zijn steenworpen gepaard met een stroom van verwenschingen en vloeken, waarvan de Spaansche zagal er een schat bezit, de gewone voortdrijvingsmiddelen voor de afgejaagde dieren.
Als de postwagen door een dorp of een gehucht komt, is de gansche lieve jeugd van beider sekse er op bedacht, de bespanning een half uur ver na te loopen en met knuppels, stokken en steenen onbarmhartig op de dieren los te slaan. Valt er een, dan wordt hem het opstaan met zweepslagen verlicht en bergop en bergaf is de galop de gewone gang. Dat de dieren hierin niet vertragen, daarvoor zorgt een derde tiran, de zoogenaamde delantero, een voorrijder, wiens ambt het is met goede woorden of indien dit niet helpt met zweepslagen, het voorste paar op adem te houden. Is reeds de taaiheid bewonderenswaardig van de dieren, die op ieder hoofdstation verwisseld worden, nog veel meer is het die hunner pijnigers, die reizen van twee dagen heen en terug in stof, hitte en bestendige beweging uithouden en het daarbij met een stuk brood en een dronk water voor lief nemen; want het Spaansche volk is matig gelijk geen ander. Uit de behandeling van zijn span mag men overigens geenszins tot een ruw gemoed des Spanjaards besluiten. In den stal zijn de dieren zijne beste vrienden, voor welke hij slechts liefelijke benamingen heeft; vordert hij in den dienst er bijna het onmogelijke van, te huis verpleegt hij ze zorgvuldig; hij kust en streelt ze en voedert ze met de grootste opmerkzaamheid.
Het gansche gevaar voor lijf en leden, hetwelk zulk een Spaansche staatspostwagen aanbiedt, stelt de schilder Alexander Wagner in zijn grootsch tafereel: ‘Een Spaansche postwagen,’ met duizelingwekkende levendigheid voor oogen. Alles in dit schilderstuk, met de realistische scherpte der waarneming ontworpen en met veel kunstgevoel uitgevoerd, draagt een echt Spaansch karakter en schetst ons met frissche kleuren eene eigenaardigheid van de vervoermiddelen in Spanje.