‘Walter Gray!.... O mijn God! ik dank U, Gij hebt mij verhoord.... zoo kan ik nog vóór ik sterf mijn geweten van een vreeselijken last ontheffen.’
Na eene kleine poos, wendde hij zich tot Walter.
‘Zet u dicht bij mij neder, jonker, ik heb u eene treurige bekentenis te doen. Het is nu dertig jaren geleden, ik was nog jong en beminde hartstochtelijk een jong meisje - onze ouders stemden in onze verbintenis toe - de dag van ons huwelijk werd vastgesteld. Doch hoe meer deze zoo vurig door mij gewenschte dag naderde, hoe droeviger en ongeruster mijne verloofde werd. Ik vernam weldra de oorzaak van haren kommer.... Lord Leyton had haar verleid en dan verlaten. Op zekeren dag bekende zij mij onder tranen hare schande.... ik stiet haar van mij af.... het ongelukkige schepsel, aan de vertwijfeling prijsgegeven, zocht den dood.’
Uitgeput hield de grijsaard een oogenblik op. Een bloedstroom golfde over zijne lippen; eene doodelijke bleekheid overdekte zijn gelaat. Walter meende de noodlottige stonde reeds gekomen; doch met de uiterste inspanning verzamelde de stervende nogmaals zijne krachten en verhaalde verder:
‘Bij het lijk der ongelukkige legde ik den vreeselijken eed af, mijn geheele leven slechts aan de wraak te wijden. Ik werd de dienaar van mijn vijand, om steeds bij hem te zijn, om mijn dorst naar wraak voortdurend te voeden, om langzaam, maar des te zekerder, den kuil te graven, waarin ik hem wilde nederstorten. Zes volle jaren heb ik er aan gearbeid om zijn vertrouwen te winnen. Eindelijk huwde hij. Zijne vrouw was schoon, jong en beminnelijk. Hij beminde haar zoo vurig als ik het slechts wenschen kon.... en met woeste, duivelachtige vreugde zeide ik tot mij zelven, dat het verlies van hare liefde zijn hart evenzeer verbrijzelen moest als hij het mijne vermorzeld had. Lady Leyton was deugdzaam en te trotsch, om te denken, dat argwaan en verdenking haar ooit zouden kunnen treffen. De jonge lieden, die op het kasteel op bezoek kwamen, bewezen haar allen veel hulde. Deze omstandigheid maakte ik mij ten nutte om voorzichtig en droppelsgewijze het gif der ijverzucht in het gemoed van mijn meester uit te storten.
Walter wendde zich met ontzetting af. Doch de grijsaard, die zijne krachten voelde verminderen en wel wist, dat elke volgende minuut zijne laatste kon zijn, ging met gebrokene, matte stem voort. ‘Onder de jonge heeren, die rond de lady zwermden, was er voornamelijk een, op wien ik mijn plan steunde. Hij was rijk, schoon en innemend, doch in zijn hart diep verdorven. Ik begunstigde en voedde zijn hartstocht voor de lady, gaf hem hoop, nam brieven van hem aan, die ik aan de lady beloofde ter hand te stellen - doch behield ze voor mij. Zij zouden mij later van dienst moeten zijn. Eindelijk waagde de nietswaardige het met een plan tot ontvoering voor den dag te komen; en eenige dagen daarna - de hemel of beter gezegd de duivel zelf scheen mijne wraak te begunstigen - ontving de lady van hare zuster, uwe moeder, een brief, die haar uitnoodigde, plotseling, heimelijk en alleen af te reizen. Ook van deze omstandigheid wist ik partij te trekken. Niets is scherpzinniger dan de liefde en de haat. In de veronderstelling dat de lady wellicht den brief vernietigen zou, fluisterde ik de oude dienstmeid iets van de voorgewende ontrouw harer meesteres in het oor en nadat op die wijze hare nieuwsgierigheid opgewekt was, bewoog ik haar gemakkelijk hare meesteres te bespieden. De oude loerde dan ook heimelijk af hoe lady Leyton 's morgens vroeg, nog in nachtgewaad en in treurige gedachten verdiept voor den haard zat en eindelijk aarzelend den brief harer zuster in het vuur wierp.’
Een nieuwe aanval deed den ouden man afbreken. Toen hij voortging, was zijne stem zoo zwak, dat Walter hem nog slechts met moeite verstaan kon.
‘Onverwachts kwam lord Eduard Leyton terug van den oorlog; ik toonde hem de brieven van den verleider, toonde hem de ledige kamer zijner vrouw, de oude meid verklaarde dat zij met eigen oogen de lady een brief, waarschijnlijk een minnebrief had zien verbranden - ik was gewroken, gewroken door eene misdaad, eene logen!’
Geheel uitgeput zonk Ruben op zijn kussen terug. Zijne trekken waren geheel door den naderenden dood verwrongen. Nog eenige malen bewogen zich zijne lippen, eindelijk stamelde hij ‘Mijn God, erbarm U....’
Ruben Studley was dood.
Den volgenden morgen trad Walter in de kamer zijner tante, om haar de onthullingen, die de stervende hem gedaan had, mede te deelen. Tabitha kwam hem in tranen smeltende tegemoet. Zij verhaalde, dat zij dien nacht bij de lady had willen blijven, doch deze had hier niets van willen weten; zij hoopte te kunnen slapen en des ochtends weder van hare ontroering bekomen te zijn. Vroegtijdig was zij, Tabitha, in de slaapkamer harer meesteres gekomen, doch ontsteld weder teruggedeinsd. De lady zat aangekleed op een stoel.... bleek, met starenden blik, van tijd tot tijd onverstaanbare klanken, onsamenhangende woorden uitstootende.
De maat van het lijden dezer arme, zwaar beproefde vrouw had zich gevuld - Lady Leyton was waanzinnig.
Het was een stille, roerende waanzin. Urenlang zat zij voor het venster, staarde naar buiten in het groene landschap, terwijl een kalme lach om haren mond speelde, - nu eens ontsprongen er weldoende tranen aan hare oogen - dan weder verbeeldde zij zich, dat haar kind haar ontrukt werd, zij wilde naar buiten en zich tegen de mannen verweren, die haar kind wilden rooven - op zulke aanvallen volgde spoedig volkomen ontspanning en kalmte.
Zoo verstreken de dagen dezer ongelukkige.
Walter week niet van hare zijde. Met de grootste zorgvuldigheid verpleegde hij haar en nam in stomme berusting het verloop van hare ziekte waar. Zijn eenige troost was het medaillon van Alice. Op zekeren dag, dat hij in de beschouwing hiervan verzonken was, bemerkte hij niet, dat Tabitha binnentrad. De nieuwsgierige kamenier sloop achter hem en wierp heimelijk een oogslag op het medaillon.
‘Groote God!’ riep zij uit, ‘sprekend mijne meesteres als zij trouwde. Zoo moet miss Alice er thans uitzien.’
‘Wie spreekt er van Alice! - Waar is Alice?’ vroeg lady Leyton, eensklaps uit hare verdooving ontwakende.
‘Hier,’ antwoordde Tabitha verheugd, dat de zieke haar gewone stilzwijgen verbrak, ‘hier; zie eens, mylady, gelijkt dit portret niet sprekend op u in uwe jeugd?’
Nauwelijks had mylady een oogslag op het medaillon geworpen of zij gaf een gil en drukte hare sidderende handen tegen haar voorhoofd. Daarop haalde zij uit haren boezem een dergelijk medaillon, - de beeltenis vaneen driejarig meisje voorstellende - te voorschijn en vergeleek met koortsachtige opmerkzaamheid beide portretten - de wezenlooze blik van den waanzin was uit hare oogen verdwenen.
Walter en Tabitha stonden ter zijde, in sprakelooze ontroering al hare bewegingen volgende.
‘Vanwaar komt dit portret? Vanwaar, Walter, hebt gij dit medaillon - er valt niet aan te twijfelen, het zijn de trekken mijner dochter: de liefde eener moeder kan niet bedriegen - ja, dit zijn de lieve oogen, die mij in mijne droomen zoo dikwijls toegelachen, dit zijn de lippen, die mij woorden van liefde en genegenheid toegefluisterd hebben - o! konden deze lippen zich openen, zij zouden mij begroeten met den zoeten, heiligen naam van moeder!’
Zenuwachtige snikken verstikten hare stem. Deze crisis had het verstand der zieke gered, doch haar leven in gevaar gebracht. Wekenlang twijfelde de geneesheer aan hare redding. Eindelijk herstelde zij weder dank de liefdevolle verpleging van Walter en dank den Hemel, die het hart der ongelukkige met nieuwe hoop vervulde.
Walter had haar zijne liefde voor Alice beleden - lady Leyton erkende de hand der Voorzienigheid, die deze beide harten vereenigde; zij twijfelde er geen oogenblik meer aan of die lord Maybourne was haar echtgenoot Eduard Leyton. De gedachte, hare heilige rechten als gade en moeder te hernemen, zich zelve van de onwaardige, smadelijke beschuldiging schoon te wasschen, de hoop na bittere jaren van lijden en ongeluk eindelijk den dag der verlossing nabij te zien, schonk haar nieuwe kracht, nieuwen moed. Maar hoe dezen omkeer te bewerkstelligen? Hoe zich te rechtvaardigen? Walter deelde haar de onthullingen mede, die Ruben hem voor zijnen dood gedaan had. Hij verhaalde haar, hoe de ongelukkige, door wraakzucht gedreven, den argwaan in het hart zijns meesters poogde op te wekken, hoe hij zich met duivelachtige kunst van de brieven eens wellustelings bediende, hoe en met welk een uitslag hij de geheimzinnige afreize van lady Leyton in de oogen haars echtgenoots als eene geheime vlucht, als eene ontvoering wist voor te stellen.
‘Beste Walter,’ begon lady Leyton, ‘om uwentwille en ter wille van mijne arme zuster moest ik destijds het kasteel verlaten. Benden zegevierende Puriteinen doorkruisten het land. Uw vader, in den slag bij Naseby doodelijk gewond, werd in den nacht en heimelijk in zijn kasteel gebracht. Uwe moeder, hoewel nog jong en reeds lang ziekelijk, zou dit verlies niet overleven - eene hartziekte had zich bij haar geopenbaard en reeds den volgenden morgen voelde zij zich den dood nabij. Zij zond mij een geheimen bode en riep mij aan haar sterfbed. Ik mocht niet eens mijn echtgenoot hiervan verwittigen - want de geringste onvoorzichtigheid kon tot de ontdekking uws vaders voeren, die als koningsgezinde van zijne tegenstanders geene verschooning te hopen had.
‘Toen ik op het kasteel Gray aankwam, lag uwe moeder reeds te zieltogen. Zij deed mij zweren, u tot moeder te verstrekken, daar God u op eens van uwe natuurlijke beschermers beroofde, die uwe teedere kindsheid hadden moeten leiden. Ik heb mijnen eed gehouden, gij zijt inderdaad mijn kind, mijn Walter - het kind mijner smarten, want deze plaats van moeder heb ik gekocht met mijne eigene naamlooze ellende.’
‘O moeder, innig geliefde moeder,’ snikte Walter, ‘dus ben ik, ongelukkige, de oorzaak van al uw lijden?’
‘Stel u gerust, mijn kind, door u wordt mij ook weder troost ten deel, door u zal ik echtgenoot en kind wedervinden. Ik wil Eduard opzoeken, mij aan zijne voeten werpen, hem van mijne onschuld overtuigen. Doch waarom zijt gij zoo treurig, Walter? Vreest gij dat de stem der waarheid niet tot zijn hart zal doordringen?’
‘Het is te laat!’ kreunde Walter; ‘lord Maybourne is vertrokken.’
‘Vertrokken!.... zonder mij te hooren..... zonder mij te zien.... en hij wist, dat ik in zijne nabijheid....’
De droefheid belette haar te voleindigen; zij sloeg den blik ten hemel, heete tranen van het bitterste leedgevoel, van wreed teleurgestelde hoop stroomden langs hare wangen - zij had reeds veel, zeer veel geweend in haar leven, doch de bron der tranen is onuitputtelijk.
‘Men moet op het kasteel toch weten waarheen hij zich begeven heeft,’ begon zij na eene poos, ‘en al ware het aan het einde der wereld.... ik moet hem vinden.’
‘Ik ben reeds op het kasteel geweest, heb onderzoek gedaan, de bedienden uitgevraagd, niemand gaf mij antwoord,’ zeide Walter.
‘Mij zullen zij antwoorden.... Kom, Walter, laat ons terstond gaan; ik voel mij sterk genoeg, de onzekerheid zou mij dooden.’
Het was een heerlijke, zonnige meidag, lady Leyton had sedert hare ziekte het huis niet meer verlaten; het was haar eerste uitgang, dien zij, op Walters arm steunende, heden ondernam. Den weg naar het kasteel Leyton kende zij maar al te goed, zij had hem eenmaal als gelukkige bruid betreden, toenmaals ademde haar hart slechts geluk en liefde.