Een Slachtoffer van den Laster.
Naar het Engelsch.
I.
De man van ijzer en bloed, de groote Puritein en dictator had zijne aardsche loopbaan afgelegd: Olivier Cromwell was dood. Zijn zoon Richard, die van den vader enkel den naam, niet den geest en de wilskracht geërfd had, was onbekwaam de teugels van het bewind te voeren.
De aanhangers van het koningdom, ofschoon herhaalde malen ten onder gebracht, roerden zich opnieuw en Engeland, het puriteinsche juk moede, begon zijne verbannen vorsten met meer welwillendheid en verschooning te beoordeelen. Reeds meer dan een opstand was er ten gunste van het koningschap beproefd; maar gelijk dit in onrustige tijden steeds het geval is - de laagste, schandelijkste hartstochten streden onder de schoone vaan der ridderlijkheid, lage, persoonlijke en bijzondere drijfveren verborgen zich onder den dekmantel van het recht en de gerechtigheid. Groote scharen van allerlei gespuis doorkruisten het land in alle richtingen, om door list en geweld hunne zakken te vullen - niemand dienende, dan alleen hunne eigene lusten, hunne eigene bandeloosheid.
Op het oogenblik dat onze geschiedenis een aanvang neemt, was een aantal dergelijke avonturiers in een oud bouwvallig huis, aan het uiterste einde van het dorp Leyton, in het graafschap Derbyshire verzameld. Wij treden een laag vertrek binnen. Tabaksrook en de kwalijkriekende walm van eene oude olielamp verpesten er de lucht. Elk lid van het hier verzamelde achtenswaardig gezelschap voert een groot zwaard op zijde, draagt hooge lederen laarzen en het haar hangt hem in lange lokken over de schouders. Klaarblijkelijk moet dat alles aan die brave lieden een krijgshaftig voorkomen bijzetten en zij geven zich zelven dan ook den titel van: 's Konings lijfscharen.’
‘Voor den duivel!’ riep een uit het gezelschap, met name Largepanse, terwijl hij een droefgeestigen blik op de ledige bierkan voor zich wierp. ‘Als maar eerst onze goede koning terug is, dan zullen wij onze zakken met goud vullen en onze kelen met cherry spoelen; ik wil een schurk zijn, als er dan nog ooit een druppel van dezen bedelaarsdrank over mijne lippen komt.’
‘'t Is om razend te worden,’ merkte een ander aan; ‘sinds vier weken hebben onze vrienden in Londen niets meer van zich laten hooren.’
‘Vrienden! dat is schoone vriendschap, die!’ hernam Largepanse verdrietig. ‘Onlangs heb ik Tom om eenige guinjes gevraagd - de kerel lachte mij in het gezicht uit en vroeg mij of ik waanzinnig geworden was? Een glas brandewijn wilde hij voor mij betalen, ik kon daarmede tevreden zijn en zou het mij nog als eene groote eer aanrekenen. Ik was geheel verbluft door deze laaghartigheid. Mij, den verdienstelijken patriot, een glas brandewijn - mij, een man van eer, die voor de zaak van onzen goeden koning zulke groote offers gebracht heb!’
‘Bah! gij, offers!... ik zou wel eens willen weten...’
‘Ja,’ antwoordde Largepanse met waardigheid, ‘ik heb groote offers gebracht, mij zelven, mijn beter ik, mijn geheelen persoon heb ik opgeofferd. Wie uwer, deugnieten, heeft mij in mijne jeugd gekend? - Ik was de deugdzaamste, braafste jongeling in mijns vaders dorp - bescheiden, matig en vroom als eene teergevoelige miss, die romances dicht en in den maneschijn zucht - zoo was ik en daarbij zoo tenger, zoo slank, zoo.... en thans, almachtige hemel, wat ben ik thans? - een echt gemest zwijn, eene echte bierton!’
Een schaterend gelach volgde op deze zalvende lofrede van den achtenswaardigen kameraad Largepanse, doch zijn tegenstander was nog niet tevreden.
‘Ik zie nog altijd niet goed in, mijn vriend, wat de zaak van onzen koning te maken heeft met de gedaanteverwisseling van uw persoon.’
‘Arm, zwak schepsel, ik geloof, dat gij met het bier ook uw verstand en uw beetje denkvermogen doorgeslokt hebt. Heb ik niet in alle kroegen en spelonken van het land het woord voor de Stuarts opgevat? Kan ik spreken zonder dorst te krijgen? Kan ik dorst lijden zonder te drinken? Kan ik drinken zonder daaraan gaarne, zeer gaarne gewend te worden? En kan ik deze gewoonte van alle brave lieden en patriotten behouden zonder er de gevolgen van te ondervinden? O Heer! hij weet niet wat hij zegt, verlicht zijn verstand - mijne wijsheid is ten einde.’
‘Bravo, bravo! hij heeft gelijk!’ klonk het van alle kanten. Op dit oogenblik ging de deur open, een grijsaard met een uitgeteerd gelaat en gelapte kleeding verscheen op den dorpel; in de hand hield hij een stoop bier.
‘Dat is de laatste kruik, die mijn meester u geven wil, als gij uwe vertering niet dadelijk betaalt,’ zeide hij.
‘Uw meester is even hardvochtig als een uitgedroogde bokking. Staat op, kameraden, vult de glazen en laat ons een liedje zingen ter eere van onzen goeden koning!’
Pas had Largepanse een koningsgezind lied aangeheven, toen er geweldig op de buitendeur gebonst werd, hetgeen onze held plotseling in zijn gezang deed verstommen.
De deur ging open en een man met kort afgesneden haren, met den ernstigen blik en het voorkomen van den Puritein, kwam met haastige schreden binnen. Midden in de groep bleef hij staan, ieder in het bijzonder met een scherpen, strengen blik monsterende.
Er was eene plotselinge stilte ingetreden.
‘Broeders in den Heere!’ begon de vreemdeling, ‘hoe kunt gij uwe stemmen, die slechts den Allerhoogste prijzen moeten, tot zulk een wereldsch, ongewijd gezang verlagen? Ha!’ ging hij voort, toen hij bemerkte dat de drinkers naar den achtergrond weken, ‘reeds de enkele verschijning van een uitverkorene jaagt uw met schuld beladen geweten schrik aan.’
‘Hoe! gij zoudt ons schrik aanjagen?’ riep Largepanse met een blik van verachting en de edelste verontwaardiging uit, ‘een geheel leger van zulke heiligen als gij zijt, kan ons, eerlijke lieden, geene vrees aanjagen.’ Deze woorden deed hij vergezeld gaan van een gebaar, dat juist niet van eene zeer beschaafde opvoeding getuigde.
Onze onbekende kon zijnen lachlust daarover niet langer bedwingen; hij wierp zijn hoed af, liet het puriteinsche voorkomen varen en stak den spreker de hand toe: ‘Sla toe oude broeder, herkent gij mij niet?’
‘Robert Hummall, Robert Hummall!’ riepen allen wild dooreen, terwijl zij op hem toesnelden.
‘Ja, ik ben het, ik, Robert Hummall, uw oude vriend en kameraad. Goede tijdingen, kameraden - blijde boodschap - doch eerst een teug wijn om mijne tong wat los te maken - den ganschen dag heb ik gevast!’
‘Ruben,’ riep Largepanse, ‘terstond een gallon wijn!’
‘Mijn meester geeft niets meer zonder contante betaling,’ antwoordde de grijsaard.
‘Mijn geldbuidel is sinds lang weduwnaar,’ lachte Largepanse; ‘maar gijlieden zult toch niet zulke gierigaards zijn en onzen vriend van dorst laten versmachten.’
Eenige geldstukken vlogen na dit beroep op de grootmoedigheid der gasten rammelend op de tafel.
‘Welk eene liefelijke muziek, reeds in langen tijd niet meer gehoord! Heila! Ruben, oude kameel.... vlieg nu en breng ons van den allerbesten!’ juichte Largepanse.
‘Wie is die oude?’ vraagde Hummall; ‘nooit van mijn leven zag ik zulk een afzichtelijk geraamte van een mensch!’
‘Het is Ruben Studley, de vroegere hofmeester van den overste Leyton, denzelfden, die zich in den slag van Raseby zoo roemrijk gedragen heeft.’
‘Leyton, Leyton.... ja, ik herinner het mij.... hij woonde op het groote kasteel hier in het dorp. Als hij in het veld was, begon zijne vrouw zich alleen te vervelen. Mevrouw wilde verstrooiing hebben. Ik heb van de zaak hooren spreken; het zal al wel reeds vijftien jaren geleden zijn.’
‘Ja, zoo lang zal het wel zijn. Leyton verliet het land met zijne dochter, een driejarig kind; waarschijnlijk is hij in den vreemde gestorven, want nooit heeft men meer van hem gehoord. Het kasteel bleef sinds onbewoond; eerst onlangs heeft een lord Maybourne, een oude blinde man, het gekocht. Hij zit echter op zware geldzakken en moet geheele kisten en koffers vol edelgesteenten en dubloenen uit Spanje medegebracht hebben. Het is, helaas! moeielijk om binnen het kasteel te komen en ik zou razend kunnen worden als ik bedenk, dat van al deze schatten onze goede koning, wien God bescherme! geen penny krijgt!’
‘En gij evenmin, niet waar, dat bedroeft u wel het meeste?’ antwoordde Hummall spottend lachende, hoewel bij de vermelding der rijkdommen van den lord zijne oogen onheilspellend geflikkerd hadden.
Ruben had intusschen den bestelden wijn op de tafel gezet; daarna zette de oude man zich in een hoek der kamer en luisterde aan-