Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
‘Orders van 't schip, Steventon?’ vroeg Crayford, een officier te gemoet gaande.
‘Alleen mondelinge orders,’ antwoordde Steventon. ‘Het schip zal met het vloedgetij 't anker lichten. Wij zullen een geweer afschieten om de passagiers bijeen te doen komen en nog een boot naar wal zenden. Hier breng ik echter eenige verfrisschingen voor de passagiers mede. Op het schip is alles in een staat van verwarring - de dames zullen dus meer op hun gemak hier het tweede ontbijt gebruiken.’
Toen zij die woorden hoorde, nam mevrouw Crayford de gelegenheid waar om nu op hare beurt Clara het stilzwijgen op te leggen.
‘Kom, lieve,’ zeide zij. ‘Laten wij dan de tafel dekken, voor de heeren binnenkomen.’
Clara was echter te ernstig verlangend om de zaak die zij weten wilde, te vernemen, dan dat zij zich op die wijze tot stilzwijgen liet brengen. ‘Ik zal u dadelijk helpen,’ antwoordde zij - en toen, schuins door de hut loopende, richtte zij het woord tot den officier die Steventon heette.
‘Hebt gij een paar minuten den tijd?’ vroeg zij. ‘Ik heb met u over iets te spreken.’
‘Ik ben geheel tot uw dienst, Mis Burnham.’
Na dit antwoord te hebben gegeven, gaf Steventon de beide matrozen bevel om te vertrekken. Mevrouw Crayford zag met een bezorgd gelaat haar echtgenoot aan. Crayford fluisterde haar toe: ‘Wees maar niet bang voor Steventon. Ik heb hem gewaarschuwd; ge kunt op zijne stilzwijgendheid rekenen.’
Clara verzocht Crayford tot haar terug te keeren.
‘Ik zal u niet lang bezig houden,’ zeide zij. ‘Ik beloof u mijnheer Steventon niet in verlegenheid te zullen brengen. Hoe jong ik ook ben, zult gij beiden toch zien dat ik in staat ben mij te beheerschen. Ik zal u niet vragen terug te komen op het verhaal van het lijden, dat ge doorstaan hebt. Ik wensch alleen de zekerheid te hebben dat ik mij niet vergis omtrent ééne zaak - ik bedoel, omtrent hetgeen voorviel tijdens het vertrek van de tochtgenooten, die hulp gingen zoeken. Naar ik hoorde liet gij onder elkander het lot beslissen wie met de uit te zenden manschappen mee zou gaan en wie moest achterblijven. Frank trok het lot te gaan.’ Zij zweeg stil, en sidderde. ‘En Richard Wardour,’ ging zij voort, ‘trok het lot om achter te blijven. Op uwe eer en uw geweten, als mannen en officieren, is dit de waarheid?’
‘Op mijn eerewoord,’ antwoordde Crayford, ‘het is de waarheid.’
‘Op mijn eerewoord,’ herhaalde Steventon, ‘het is de waarheid.’
Zij zag hen aan, en bedacht zich zorgvuldig, voor zij verder ging.
‘Gij beiden trokt het lot in de hutten achter te blijven,’ zeide zij, opnieuw Crayford en Steventon aansprekende. ‘En beiden zijt gij thans hier. Richard Wardour trok het lot achter te blijven en Richard Wardour is niet hier. Hoe komt het dat zijn naam te zamen met dien van Frank op de lijst der vermisten voorkomt?’
Die vraag was eene gevaarlijke vraag om te beantwoorden. Steventon liet het voor Crayford over dit te doen. Weder antwoordde deze ontwijkend:
‘Daar volgt niet uit, lieve,’ zeide hij, ‘dat de beide mannen te zamen vermist zijn, al komen nu toevallig hunne namen gezamenlijk op den lijst voor.’
Clara leidde hieruit terstond de eenige gevolgtrekking af, die uit dat ondoordachte antwoord was op te maken.
‘Frank werd vermist van den troep, die hulp ging zoeken,’ zeide zij. ‘Begrijp ik het dus goed dat Wardour uit de hutten werd vermist?’
Zoowel Crayford als Steventon aarzelden. Mevrouw Crayford wierp een verontwaardigden blik naar hen - en sprak de noodzakelijke leugen uit, zonder een oogenblik te aarzelen!
‘Ja!’ zeide zij. ‘Wardour werd uit de hutten vermist.’
Hoe snel zij ook gesproken had, kwam haar antwoord toch te laat. Clara had de korte aarzeling van de beide officieren opgemerkt. Zij keerde zich tot Steventon.
‘Ik vertrouw op uwe eer,’ zeide zij kalm. ‘Heb ik gelijk of niet, als ik geloof dat mevrouw Crayford zich vergist?’
Zij had zich tot den rechten man gewend. Steventon had zijne vrouw niet bij zich die hare macht over hem kon doen gelden. Steventon, - op zijn eerewoord gevraagd en zoo goed als gedwongen een antwoord te geven - bekende de waarheid. Wardour was medegegaan in plaats van een officier, die door een toeval buiten staat was gesteld den troep te vergezellen en - Wardour en Frank werden te zamen vermist.
Clara zag mevrouw Crayford aan.
‘Ge hoort het?’ zeide zij. ‘Gij vergist u, ik niet. Wat gij “toe val” - wat ik “noodlot” noem - bracht Richard Wardour en Frank te zamen als deelgenooten aan denzelfden tocht.’ Zonder een antwoord af te wachten, keerde zij zich weder tot Steventon, en verraste dezen door het pijnlijk onderwerp van 't gesprek uit vrijen wil te laten varen.
‘Zijt gij wel eens in de Hooglanden van Schotland geweest?’ vroeg zij.
‘Ik heb de Hooglanden nooit bezocht,’ antwoordde de luitenant.
‘Hebt ge ooit in boeken over de Hooglanden gelezen van de Zienersgave of zoo iets dergelijks?’
‘Ja.’
‘Gelooft gij aan het bestaan der Zienersgave?’
Steventon gaf zeer beleefd een ontwijkend antwoord.
‘Ik weet niet wat ik zou hebben geloofd indien ik ooit in de Hooglanden geweest was,’ zeide hij. ‘Maar nu heb ik geene gelegenheid gehad de zaak ernstig te onderzoeken.’
‘Geloof dan,’ vervolgde Clara, ‘dat ik niet lang geleden in Engeland een vreemden droom heb gehad. In mijn droom heb ik gezien wat gij zoo even bekendet - en meer dan dat. Hoe kwam het dat de beide vermiste mannen van hunne gezellen gescheiden werden? Raakten zij ze geheel toevallig kwijt? of moest men er toe besluiten hen achter te laten?’
Crayford deed eene laatste poging om hare ondervragingen te stuiten op het punt waarop zij nu gekomen was.
‘Steventon noch ik namen deel aan dien tocht,’ sprak hij. ‘Hoe kunnen wij u dus antwoorden?’
‘Uwe medeofficieren die er wèl deel aan namen moeten u gezegd hebben wat er is voorgevallen,’ gaf Clara ten antwoord. ‘Ik verzoek u en mijnheer Steventon alleen mij over te brengen wat zij u verhaald hebben.’
Opnieuw kwam mevrouw Crayford tusschenbeiden - ditmaal met een praktischen wenk.
‘Het ontbijt is nog niet uitgepakt,’ zeide zij. ‘Kom, Clara! dat behoort tot ons werk, en het is meer dan tijd.’
‘Het ontbijt heeft nog wel een paar minuten langer den tijd,’ antwoordde Clara. ‘Wees niet boos om mijne stijfhoofdigheid,’ vervolgde zij, hare hand liefkoozend op Crayford's schouder leggende. ‘Zeg mij hoe het gebeurde dat die twee van de overigen werden gescheiden. Gij zijt steeds een beste vriend van mij geweest - wees nu niet wreed tegen mij!’
De toon, waarop zij Crayford smeekte, moest een zeemanshart treffen. Hij gaf den hopeloozen strijd op: hij liet de waarheid doorschemeren.
‘Na den derden dag,’ zeide hij, ‘kon Frank niet verder. Zijne krachten begaven hem. Hij viel van vermoeienis neder.’
‘Toen wachtten de anderen zeker op hem?’
‘Het ware hoogst gevaarlijk geweest te blijven wachten, mijn kind. Hun leven en het leven van hunne makkers, die in de hutten waren achtergelaten, hing, in dat ijskoude Noorden, af van hun voorwaarts trekken. Maar Frank was een gunsteling van allen. Zij wachtten een halven dag om Frank de gelegenheid te geven zijne krachten te herstellen.’
Hier hield hij op. Thans werd het hem eensklaps duidelijk tot welke onvoorzichtigheid zijne genegenheid voor Clara hem verleid had en hij zweeg.
Maar hij was te ver gegaan om thans in stilzwijgen een uitvlucht te zoeken. Clara was vastbesloten alles te vernemen.
‘Ging Frank weer verder mee, na die rust van een halven dag?’ vroeg zij aan Steventon.
‘Hij trachtte verder te gaan -’
‘En kon niet?’