Gezondheidsleer.
De kleederen.
Onder kleederen verstaat men alle weefsels, elke zelfstandigheid, die de mensch plaatst tusschen zijn lichaam en de middenstof, waarin hij leeft. Even als de woning, is de kleeding een der middelen, waardoor wij ons tegen de schadelijke invloeden van de buitenwereld beschutten.
De stoffen, waaruit onze kleederen zijn samengesteld, worden òf uit het planten- òf uit het dierenrijk getrokken: onder de eerste komen voor: hennep, vlas, katoen, stroo, enz.; onder de laatsten: zijde, wol, vederen, paardenhaar, dierenhaar, pelterijen, enz. Deze stoffen bezitten verschillende eigenschappen, al naarmate zij meer of minder vocht tot zich trekken en goede of slechte geleiders der warmtestof zijn.
Goede geleiders worden die lichamen genoemd, welke gemakkelijk door de warmtestof doordrongen en er even gemakkelijk weêr door verlaten worden; slechte geleiders zijn die lichamen, welke deze doordringbaarheid en loslating min of meer niet bezitten. Als men die theorie op de kleederen toepast, neemt men waar, dat de stoffen, die moeielijk door de warmtestof doordrongen worden, de warmste zijn, omdat zij haar het langst vasthouden; pelterijen, wol, zijde en katoen bezitten deze eigenschap. Uit vlas en hennip bereide stoffen zijn daarentegen zeer frisch, omdat zij de warmtestof even zoo spoedig afstaan, als zij haar ontvangen. Hieruit volgt, dat de stoffen, bestemd tot kleeding, even als alle lichamen in 't algemeen, een opslorpend en uitstralend vermogen bezitten.
De kleederen moeten met den leeftijd, het temperament, het klimaat en de jaargetijden overeenkomen, namelijk, warm of licht, wijd en gemakkelijk zijn; ze mogen niet hinderlijk zijn voor de beweging.
Gedurende de kindsheid, waarin de eigen warmte en de werkdadigheid der huid zeer groot zijn, moet men geene zware en warme stoffen dragen; het is veel verstandiger, om de kinderen aan de guurheid van het weêr te gewennen.
Wat de jaargetijden betreft, daar het onmogelijk is, om zich naar elke onverwachte verandering van den dampkring, hetzij in de lente, hetzij in den herfst, te kleeden, is door de gezondheidsleer als grondslag aangenomen, dat het gunstigste tijdperk van het jaar is, om zomerkleederen te dragen, als de warmte haar maximum van stabiliteit heeft verkregen, en dat men ze uittrekken moet, om de winterkleederen weder op te zoeken, als de koude voor goed is gekomen.
De stof, waaruit het kleedingstuk samengesteld is, bepaalt niet alleen de voorwaarde, waarvan zijne warme of frissche hoedanigheden afhangen, men moet ook zijn weefsel, kleur en vorm in het oog houden.
***
Het weefsel. De weefsels met losse en wijde mazen zijn, daar ze lucht in hunne tusschenruimten bevatten, veel warmer dan de weefsels van dezelfde stof met dichteren inslag. Zoo zullen een wollen jas, vest en onderbroek, wijdmazig geweven, veel warmer zijn, dan kleedingstukken van dezelfde stof, maar dichter van weefsel. De gekaarde wol en katoen, waarmede men de kleederen voert, houden de warmtestof uitmuntend tegen; eene pas gekaarde matras verschaft een hoogeren warmtegraad, dan eene, die in langen tijd niet gekaard is. Ziehier de natuurkundige verklaring van dit verschijnsel: daar warme lucht een zeer slechte geleider van de warmtestof is, heeft zij bijgevolg een gering uitstralend vermogen; hoe grooter hoeveelheid dus door het menschelijk lichaam verwarmde lucht in de mazen der kleederen wordt vastgehouden, des te meer warmte zal men gevoelen, omdat de warme lucht zeer weinig uitstraalt; als de kleederen uit dierlijke stoffen samengesteld zijn, zal de uitstraling of het verlies van warmte nog geringer zijn.
***
De kleur. De kleur der kleederen is, ten opzichte der jaargetijden en den graad der temperatuur, geene onverschillige zaak, omdat de kleur aan de kleederen twee bijzondere eigenschappen mededeelt, de eerste is, dat zij in de stof, waaruit ze zijn samengesteld, het uitstralings-vermogen verandert; de tweede, dat zij haar de eigenschap geeft, van de lichtstralen terug te kaatsen of op te slorpen. - De oppervlakten, die het meest de lichtstralen terugkaatsen, zooals de witte oppervlakten, kaatsen ook het best de warmtestralen terug. - De oppervlakten, die het licht het meest opslorpen, zooals de zwarte, slorpen ook de warmtestof in zeer grooten overvloed op. De tusschenkleuren slorpen op en kaatsen terug, al naar hunne schakeering. Dit is natuurlijk ook van toepassing op de kleur der kleederen.
Franklin nam waar, dat een stuk ijs op zwart laken spoediger smelt, dan op wit; dat de sneeuw op zwarten grond sneller dan op witachtigen grond smolt. Doctor Starke van zijn kant deed de volgende waarnemingen: hij wikkelde een zeer gevoeligen thermometer in zwarte wol, en in den tijd van vier minuten en dertig seconden rees de honderdgradige thermometer, van tien tot een en twintig graden; vijf minuten waren er noodig, om met donker-groen laken denzelfden graad te bereiken, vijf minuten en dertig sekonden met scharlakenrood laken, en eindelijk acht minuten met wit laken. Uit deze feiten blijkt, dat de zwarte kleur het meest de warmtestof opslorpt, de witte kleur het minst. Dientengevolge zullen kleederen van eene lichte kleur minder warm zijn dan die van eene donkere. De hoeden, voiles en al de kleedingstukken moeten in den zomer wit, in den winter zwart zijn.
Andere natuurkundigen verdedigen een tegenovergesteld gevoelen en beweren, dat witte kleederen warmer zijn dan zwarte, op grond, dat, indien de lichte weefsels de atmosferische warmte van buiten terugkaatsen, zij insgelijks van binnen de warmte zullen terugkaatsen, die door het lichaam ontwikkeld wordt, en haar terughouden in plaats van ze naar buiten door te laten, zooals zwarte stoffen zouden doen. Dit is zeer juist opgemerkt, maar die natuurkundigen hebben er niet over nagedacht, dat de som van warmtestof, die door de uitwendige vlakte wordt teruggekaatst, veel aanzienlijker is, dan de som, teruggekaatst door de binnenste, hetgeen reeds een groot verschil oplevert. Vervolgens hebben zij niet de buitengewone dichtheid van het weefsel der zomerstoffen in rekening gebracht, alsmede de wijdte van de kleeding, die aan de lucht gelegenheid geeft, om rondom de ledematen te stroomen en eene zekere hoeveelheid warmtestof mede te nemen, wier verlies een gevoel van frischheid verschaft.
‘Dit alles samenvattende,’ zegt professor Londe in zijne Verhandeling over de gezondheidsleer, ‘moeten we, als we bij eene hooge temperatuur aan de zon zijn blootgesteld, de ophooping van de dierlijke warmte door eene witte kleeding, als onaanzienlijk beschouwen, vergeleken bij het schild, dat zij ons aanbiedt, door de zonnestralen terug te kaatsen: deze kleeding zal onder die omstandigheden frisscher zijn dan de zwarte.’
Aan de kleur der lichamen is nog de eigenschap verbonden dat zij de opslorping der geuren en smetstoffen wijzigt.
Deze opslurping door de oppervlakte der lichamen, schijnt aan dezelfde wetten onderworpen te zijn als die der warmtestof. Zwarte kleederen trekken dus gemakkelijk geuren tot zich; de witte, daarentegen, worden er moeielijker mede doordrongen. Deze omstandigheid schijnt te bevestigen, dat witte kleederen, als symbolen van de zuiverheid en de zindelijk heid, de gezondheid het meest bevorderen.
***
De vorm. De vorm der kleederen heeft ook eenigen invloed op hunne geschiktheid om de warmte te bewaren. Gedurende het heete saisoen is het verstandig om wijde kleederen te dragen, opdat de lucht vrij rondom de ledematen kunne stroomen; in het koude jaargetijde zijn echter nauwe kleêren beter. In de verschillende klimaten van de aarde vindt men de toepassing van dit grondbeginsel: de Egyptenaren, Perzen, en verder alle Oosterlingen, hebben een nationaal kostuum van eene merkwaardige wijdte; terwijl de bewoners der noordelijke landen nauwe en sluitende kleederen dragen.
Men heeft erkend, dat wijde kleederen nooit voor de gezondheid nadeelig zijn, terwijl nauwe, integendeel, somtijds tot zeer ernstige toevallen aanleiding kunnen geven door de drukking, die zij op de ledematen uitoefenen; dit zullen we zien als we ieder kleedingstuk in 't bijzonder behandelen.
***
De hoed. De ouden maakten geen gebruik van hoeden; zij deden hunne bezigheden, met het hoofd door de haren beschut; alleen op reis bedekten zij het hoofd met eene beschutting tegen de zon of den regen. De hoed werd eerst onder de regeering van Karel VIII in Frankrijk ingevoerd; vóór die mode, droegen de krijgslieden alleen den helm of elk ander hoofddeksel, geschikt om het hoofd tegen uitwendig geweld te beschermen. De hoed, steeds onderworpen aan de wetten der mode, onderging talrijke wijzigingen; men zag den hoed nu eens groot, dan klein, nu eens weêr bovenmatig lang of hoog, eenvoudig, of met goud, zilver, zijde en veeren overladen, en kakelbont van verschillende versierselen; hij werd een voorwerp van weelde en pronk en eindelijk een onderscheidingsteeken. Van den afgesneden lampion van den eleganten markies af, tot den reusachtigen steekhoed van den incroyable onder de republiek, bood hij meer of min bespottelijke en buitensporige vormen aan. Eindelijk is van al die vormen, van al die soorten van hoeden, de leelijkste overgebleven: de ronde hoed.
De vrouwenhoed, hoewel koket, veel lichter en meer aan de grillen der mode onderworpen dan die van den man, heeft ook zijne bespottelijke vormen gehad en zeer dikwijls de grenzen van het belachelijke overschreden. Als men vraagt, welke de voordeelen van den hoed zijn, dan vindt men eerst zijn nut in het behoeden van het hoofd tegen de guurheid van het jaargetijde. Maar dan moesten zijne samenstelling en zijn vorm in overeenstemming zijn met dit doel, hij zou namelijk tegen de brandende zon dienen te beschermen, hij zou licht, van eene heldere kleur en met breede randen voorzien moeten zijn; om tegen de warmte te beveiligen zou hij meer vast, meer nauwsluitend moeten wezen, en zijn weefsel waterdicht om den regen af te keeren. Ik vraag: waartoe kan bij eene brandende zon of bij een slagregen een arme hoed dienen, met zulke smalle randen, dat de vingers van den hoeddragenden man ze bijna niet kunnen vatten om de beleefdheid in acht te nemen? Het aangezicht wordt letterlijk gebraden en de hals loopt onder water. Als men in de tweede plaats den hoed als een voorwerp van versiering en verfraaiing beschouwt, dan moet zijn vorm noodzakelijk bevallig en aangenaam voor de oogen, en zijne afmeting berekend zijn naar de gestalte en physionomie van die hem draagt, terwijl in het tegenovergesteld geval, de goede smaak altijd beleedigd wordt. Dit doen de onevenredig hooge hoeden, die op eene kachelpijp gelijken, of zulke lage, dat de drager als vermorseld lijkt. Vandaag is de bol van den hoed uitgezet als de mond van eene klarinet, morgen is hij als een suikerbrood verlengd; op een anderen dag zal de hoedenmaker, die geen kunstenaar is op het gebied van het schoone, hem meer of minder bespottelijke vormen geven. Daarom spotten de Oosterlingen, die onze schoone kapsels van vroegere eeuwen bewonderden, met onze hoeden van den tegen woord igen tijd.
Deze uitweiding heeft ons echter te ver van het gebied der gezondheidsleer gevoerd, haasten wij ons, er op terug te keeren. De hoed moet in